Rommelen in de wijsbegeerte

 

 Inhoud

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Poging tot synthese van enkele filosofische denkbeelden of op zoek naar het funderend proces van alles1

• • • • • • • • • 

 

[K.T. Dröfe: Rommelen in de wijsbegeerte, p.18]

 

De synthese van denkbeelden van filosofen kan op twee geheel verschillende manieren geschieden: Ten eerste kunnen gelijksoortige denkbeelden worden gesynthetiseerd in die zin dat het nieuwe beeld alle gebruikte denkbeelden (die elkaar dus voor een belangrijk deel overlappen) omvat en daarmee rijker is dan ieder van deze afzonderlijk. De hiervoor gebruikte denkbeelden kunnen vervolgens ter
zijde worden gelegd. Op deze wijze bereikt men een zekere vereenvoudiging van de canon. Ten tweede kan men ongelijksoortige denk-
beelden gebruiken om een nieuw verhaal te ontwerpen, waarin ieder van deze denkbeelden een eigen rol vervult. In de laatste betekenis wordt hier integratie beoefend, met de beperking dat bij het ‘nieuwe’ van het verhaal een fors vraagteken moet worden gezet.

 

Om te beginnen wordt uw aandacht gevestigd op een denkbeeld van de edele Spinoza. Deze filosoof bewees2 in de Ethica op bijna mathematische wijze dat natuur (zowel de levende als de niet levende) en God één en dezelfde substantie vormen. Met andere woorden God en Natuur zijn één. Dit pantheïstische inzicht vormt het uitgangspunt van het hier volgende betoog.

 

Kant maakte duidelijk dat er achter de wereld van de waarneming een andere wereld ligt: de intelligibele wereld, die volledig voor onze waarneming is afgesloten. Schuiven we deze twee denkbeelden (van Spinoza en Kant) ineen, dan krijgen we een God/Natuur die niet alleen huist in de intelligibele wereld maar daar zelfs aan identiek is en zich aan ons manifesteert in het attribuut materie dat op zijn beurt (sinds Einstein) de attributen tijd en ruimte met zich brengt.3 

 

Kant dacht nog dat de intelligibele wereld een groot aantal elementen bevat. Schopenhauer echter toonde aan dat de intelligibele wereld niet uit veel elementen bestaat, maar ‘één’ is. En dit strookt weer prachtig met het Eén zijn van God/Natuur. Bovendien ‘ontdekte’ hij dat in de intelligibele wereld een ‘wil’ ligt opgesloten die het gebeuren op Aarde stuurt. En het is duidelijk dat daaraan bovendien intelligentie moet worden toegeschreven. Dat de wil intelligent is, laat zich aflezen uit de ingenieusheid van de levende natuur. Het tegenargument dat ingenieuze constructies van de natuur volledig inherent zijn aan de materie als deze maar onder de juiste omstandigheden gedurende lange tijd aan zichzelf wordt overgelaten, snijdt althans in deze context geen hout. De materie en de daaraan inherente potenties zijn immers onderdeel of aspecten van God/Natuur. De aan de stof toegekende intelligentie is derhalve goddelijke intelligentie. Wat kunnen we, even uitgaande van de juistheid van het betoog tot zover, omtrent de Wil van God/Natuur vervolgens aan de weet komen? Allereerst dienen we aan deze Wil de scheppingsdaad toe te schrijven, en dit is in eerste aanleg dat wat wij gemeenlijk de Oerknal noemen. Verder zijn wij op grond van het aannemen van de Intelligente Wil gedwongen het kosmisch gezien zo bijzondere verschijnsel van een voor mensen bewoonbare Aarde als een bedoeling te zien. Er rijzen in dit verband de volgende vragen: waarom heeft God/Natuur niet de Aarde ineens geschapen en waarom moesten al die miljarden sterrenstelsels ieder met miljarden hemellichamen in de waarnemingswereld verschijnen? Het antwoord op deze twee vragen zou wel eens kunnen luiden: omdat dat niet tot Zijn mogelijkheden behoorde, respectievelijk omdat Hij deze hemellichamen voor de vorming van de Aarde nodig had. De God/Natuur is niet de traditionele almachtige God die naar believen kan doen en laten of ingrijpen, zoals wij Hem ons zo graag en zo lang hebben voorgesteld. Zijn mogelijkheden zijn veel beperkter. Hij had al die andere hemellichamen nodig om het toeval zijn werk te kunnen laten doen en het toeval zorgde ervoor dat er temidden van de miljarden maal miljarden ‘mislukkingen’ één hemellichaam kon ontstaan dat aan alle eisen (aan ons bekende zowel als aan ons nog onbekende) voldeed, die vervuld dienden te zijn om intelligent leven te kunnen dragen.4 Na de kosmische evolutie en de vorming van de Aarde volgde de evolutie van het leven als nieuwe actie van de Goddelijke Wil. Ook hier kunnen we de vraag waarom God/Natuur de mens niet onmiddellijk op Aarde heeft neergezet in dezelfde geest beantwoorden door te wijzen op Zijn beperkte mogelijkheden. Hij kon niet anders dan het lange proces van de evolutie volgen. En dat betekent dat er een lijdensweg (zonder sluipwegen) moest worden doorlopen die nog steeds niet ten einde is. Al het dierlijke en later menselijke leed dat is geleden en nog steeds wordt geleden waaronder begrepen de buitensporige wreedheid waaraan het leven soms wordt blootgesteld, was en is in deze visie onontkoombaar.5 Alleen na het doorstaan van al deze misère kon zich de beoogde menselijke samenleving vormen. En pas binnen de menselijke samenleving wordt het mogelijk de gruwelen enigszins te beteugelen. Hier stuiten we, zo lijkt het, op één van de op onze schouders rustende taken: het indammen van de tot nog toe aan het leven inherent zijnde wreedheid. Het totale wordingsproces in beschouwing nemend, zien we dus dat in deze visie de ontologische status van de miljarden sterrenstelsels en van het lijden op Aarde ten nauwste verwant zijn. Beide berusten op de ontische beperkingen van het goddelijke en kunnen daarom beschouwd worden als onontkoombare of noodzakelijke ‘bijverschijnselen’.

 

Teilhard de Chardin wees erop dat de beschavings- en culturele ontwikkeling van de mensheid gezien moet worden als een voortzetting van het evolutieproces, in die zin dat beschaving en cultuur de nieuwe vormen zijn waarin dit proces zich manifesteert. Het traditionele beeld van de evolutie (ruwweg van eencellige tot mens) moeten we, voorzover de onderhavige visie wordt aanvaard, aan de voorkant dus uitbreiden met de kosmogenese en aan de achterzijde met het civilisatie- en culturisatieproces. We krijgen zo een proces in beeld dat in al zijn facetten wordt aangedreven door de Intelligente Wil van God/Natuur. Kant en Hegel wezen er reeds op dat de ontwikkeling gebruik maakt van menselijke intenties ten behoeve van hogere doeleinden zonder dat de mensen zich daarvan bewust hoeven te zijn. Dit inzicht past natuurlijk goed in het onderhavige beeld; we behoeven ontwikkeling slechts te vertalen met de intenties van de Intelligente Wil. In dit stadium van het betoog hebben we het evolutieproces in beeld tot en met de mens, welke anno 1998 een technisch geavanceerde civilisatie heeft ontwikkeld, die als het voorlopige hoogtepunt mag worden beschouwd. Teilhard de Chardin ziet aan het eind van de evolutie de samensmelting van het menselijke met het goddelijke. Wij zitten echter in het hier gevormde beeld met het probleem dat de mens niet tegenover de Godheid staat, maar reeds van Hem deel uitmaakt .6

 

Opgemerkt moet worden, dat er in het kader van de zich hier vormende optiek, waarbinnen het toeval in de arm wordt genomen om ontwikkelingen mogelijk te maken, geen plaats is voor een absoluut determinisme, wel voor iets dat wij misschien een grote-lijnen-determinisme mogen noemen, hetgeen wil zeggen dat er wellicht een schema bestond waarin de zeer grote ontwikkelingen van tevoren waren vastgelegd. Hierbij moet verder worden gewezen op het feit dat toeval een verschijnsel uit de waarnemingswereld is. In welke mate dit ook een aspect van de intelligibele wereld is, daarover kan natuurlijk niets worden gezegd.

 

Charles Taylor vraagt aandacht voor de authenticiteit van mensen als betrekkelijk nieuw verschijnsel en als nastrevenswaardig ideaal. Authenticiteit in de door hem gebruikte betekenis omvat vrijheid, autonomie, het bezit van de potentie tot zelfontplooiing en zelfexpressie, een gezonde binding met de sociale en maatschappelijke context en trouw aan het eigen innerlijk. (Misschien zouden we hieraan mogen toevoegen ­– maar dat is gewaagd – dat dit innerlijk in de diepte nog enig contact dient te maken met de Oorsprong.) Als de evolutie met veel moeite eerst de mens en vervolgens de authentieke mens als evolutionaire top van de top op aarde heeft gebracht, dan moeten we, wil deze beschouwing op zinvolle wijze kunnen worden voortgezet, daar twee zaken aan verbinden die onderling ten nauwste samenhangen. Ten eerste moet de volgende evolutionaire stap zijn het in al hun relevante mogelijkheden tot ontwikkeling brengen van authentieke mensen (uiteraard binnen de beperkingen van tijd en middelen7), waarmee, naar mag worden aangenomen, ook wijsheid weer enigszins in beeld komt. Ten tweede zullen de authentieke, vrije en tot volle ontwikkeling gebrachte mensen als de dragers van het evolutieproces moeten worden aangemerkt, want het is duidelijk dat zij daarvoor de beste papieren hebben. Het was ex-premier Ruud Lubbers die onlangs opmerkte dat vrijheid (het meest vitale element van authenticiteit) betekent: de mogelijkheid hebben te doen wat je moet doen,8 een uitspraak die niet alleen uitstekend past in dit bestek, maar ook de cirkel van dit betoog rond maakt, want wat er gedaan moet worden is het proces voortzetten, niet langer uit instinct, uit drift of uit begeerte, maar uit inzicht, een vermogen dat ons daartoe is geschonken.

 

Het nieuwe in het evolutieproces is dat God/Natuur zich thans manifesteert in de intelligente mens, een wezen dat veel sneller en directer kan handelen dan de klassieke evolutie kon en bovendien tot dingen in staat is die buiten de mogelijkheden van de klassieke evolutie liggen. Hierbij hoeven we slechts te denken aan de vele vormen van moderne technologie waaronder de hoogste technische verworvenheden als computers en vliegtuigen. Maar niet alleen technisch, ook organisatorisch, educatief en communicatief heeft de mens grote en evolutionair volstrekt nieuwe potenties verworven. Wat we dus zien is dat God/Natuur een vorm heeft aangenomen die kosmisch gezien ongekende vermogens bezit,9 waarmee zich ook ongekende mogelijkheden aandienen.

 

Het evolutionaire werk dat in de verdere toekomst gedaan moet worden zal, mogen we aannemen, stap voor stap duidelijk worden. Wat zich dienaangaande in dit stadium aan ons openbaart, lijkt te zijn: het uitbannen van alle gruwelijkheden en tekorten die levende wezens worden ‘aangedaan’, waaronder, wat de mensen betreft, een aantal dat zich in de gezins-, arbeids- en politieke situatie voordoet. Ten tweede het ontwikkelen van mensen naar hun relevante mogelijkheden, een taak waar we misschien twee of drie procent van hebben gerealiseerd; het moet duidelijk zijn dat het hierbij niet alleen om scholingsinstituten en -procedures gaat, maar evenzeer om het laten leven van mensen in ontwikkeling bevorderende omstandigheden. En ten derde het bestrijden van onwijsheid, vooral onwijsheid verbonden met macht.

 

Wat is dan de bedoeling van dit nauwelijks te bevatten wordingsproces? We moeten, in menselijke termen gesproken en in de geest van Teilhard de Chardin aannemen dat het aan het einde der tijden een verrijking moet herbergen, zonder welke de acties van de Intelligente Wil onbegrijpelijk en het lijden absurd wordt. Een verrijking die, mag bijna worden verondersteld, zelfs zodanig schoon, subliem en vreugdevol zal zijn, dat alle aardse leed, wanhoop en ellende erbij in het niet vallen.

 

Ofschoon het gebodene uiteraard als filosofisch knip- en plakwerk moet worden aangemerkt, zal het verkregen plaatje voorzover het aanvaard wordt waarschijnlijk wel enkele consequenties hebben. Dat neemt echter niet weg dat we voorlopig niet zullen weten of het geschetste beeld bij ruwe benadering juist is.10 Maar ook als het dat is, kan het niet meer zijn dan een zwakke afspiegeling van de werkelijkheid, ongeveer zoiets als een tweedimensionale afbeelding van een vierdimensionaliteit.

 

april 1998

 

Noten

1.Voor de goede orde: slechts sporadisch berusten de verwerkte inzichten op kennisneming uit primaire teksten; veruit het meeste is ontleend aan secundaire en tertiaire literatuur.

2. Hier noch hierna wordt getracht de bijdrage van de aan de orde zijnde filosoof te relativeren. Voorts realisere men zich dat, ondanks het gebruik maken van hun gedachtengoed het hier geboden betoog strijdig kan zijn met andere onderdelen of strekkingen van teksten van de filosofen op wie een beroep wordt gedaan.

3. De gedachte van Kant is dat ons denken de dingen zoals zij zich aan ons voordoen vormt. De wijze waarop zij werkelijk d.w.z. ‘an sich’ zijn, daarover weten wij niets. De dingen ‘an sich’ vertoeven in de intelligibele wereld.

Het begrip attribuut moet begrepen worden als eigenschap of wijze van manifestatie.

Einstein heeft aan journalisten ongeveer het volgende verhelderende verhaal verteld: ‘Stel dat Onze Lieve Heer het Heelal met één handbeweging leeg zou maken, dan zouden er in het denken van de meeste mensen nog altijd tijd en ruimte zijn. Dat echter is een verkeerd inzicht. Als alle objecten zouden verdwijnen zouden ook tijd en ruimte ophouden te bestaan.’ Wat Einstein dus in feite stelde is dat tijd en ruimte een functie van materie zijn d.w.z. in hun bestaan afhangen van de aanwezigheid van materie.

4. Een poging de stelling dat de Aarde het enige hemellichaam in het Heelal is dat wordt bewoond, te falsificeren op basis van waarneming zal waarschijnlijk pas in de verre toekomst kunnen worden ondernomen. Misschien is het echter wel mogelijk op kortere termijn, als we alle eisen die het leven aan een hemellichaam stelt in zicht hebben, een berekening te maken van de kans dat zich andere bewoonde planeten voordoen. Eén ding lijkt zeer waarschijnlijk en dat is dat het kansgetal (dat uitdrukt hoeveel van deze planeten er in het Heelal waarschijnlijk ongeveer aanwezig zijn, bijvoorbeeld thans 1010) met het toenemen van onze kennis steeds kleiner zal worden en misschien wel op ongeveer 1 zal stabiliseren.

5. Heden ten dage sterven tal van dieren uit. Wij beschouwen dat gewoonlijk als een groot euvel. Evolutionair gezien zou dit echter wel eens een groot goed kunnen zijn. Leven is lijden. De levende natuur heeft de mens voortgebracht. Zij heeft daarmee haar taak vervuld. Alle leven dat voor de mens niet van existentieel belang is, behoeft God/Natuur niet langer tot manifestatie te brengen. Deze natuur krijgt daarom als het ware verlof te verdwijnen.

6. Daarom is het ook niet nodig en zelfs niet mogelijk een hemel te postuleren waarin de zielen van mensen die goed hebben opgepast, zullen vertoeven na de dood. Hoewel wij deel uitmaken van God/Natuur zijn wij op het moment dat wij een ‘zelf’ gingen vormen echter wel van Hem vervreemd. En in die staat van vervreemding ontstaat vervolgens angst voor de dood. Kleine kinderen zijn veelal nog op onvervreemde wijze met hun Oorsprong verbonden en kennen naar het schijnt nog niet deze angst. Verder moet het duidelijk zijn dat wij in deze visie alles wat wij andere mensen of dieren aandoen in wezen onszelf aandoen.

7. Met de verdere uitgroei van de techniek zullen de mogelijkheden zeker kunnen toenemen en met het toenemen van de welvaart zullen meer middelen ter beschikking kunnen worden gesteld. Daarmee stuiten we, zo lijkt het, op een (niet de) evolutionaire betekenis van techniek en welvaart.

8. Filosofie Magazine 7/2 (maart 1998) p.17.

9. De constatering dat de mens intelligente mogelijkheden bezit die de Intelligente Wil van God/Natuur niet bezit en waarover het door het evolutieproces pas de beschikking krijgt, kan verwondering wekken. Maar met behulp van Kants onderscheid tussen intelligibele wereld en waarnemingswereld kan deze verwondering waarschijnlijk worden gereduceerd. Wat zich aan ons in de waarnemingswereld voordoet als een langdurig proces dat in tijd en ruimte gevangen zit, is in de intelligibele wereld van God/Natuur één en hetzelfde tijd- en ruimteloze Zijn. De intelligente mens is zo gedacht niet een nieuw aspect maar gewoon een aspect van God/Natuur.

10. Het betoog is, zo lijkt het, van metafysische aard en daarmee niet zo makkelijk te falsificeren of te bewijzen. Misschien kan op metafysische betogen echter wel de legpuzzelproef worden toegepast. In het kader van deze proef moet de vraag worden gesteld, welke verschijnselen in het geschetste beeld bij elkaar passend een plaats krijgen. Is hun aantal en gewicht aanzienlijk, dan pleit dat voor de geboden schets.