Rammelen aan de wijsbegeerte |
|
|
Over bestaan • • • • • • • • • [K.T. Dröfe: Rammelen aan de wijsbegeerte p.13]
Tijdens het college taalfilosofie stelde de docent de vraag of getallen bestaan. Een deel der studenten meende van wel en een deel was de tegenovergestelde mening toegedaan. Vanwaar deze discrepantie? We mogen niet aannemen dat het aan de getallen ligt noch aan de aanwezigen. Dan moet het haast wel aan het onduidelijke begrip ‘bestaan’ liggen. Er lijkt met dit begrip inderdaad iets aan de hand te zijn. Als het antwoord op de vraag of een bepaalde zaak ‘bestaat’ positief is roept dat vaak vragen op, maar als het negatief is evenzeer. Voorbeelden:
Bestaat Alexander de Grote? Ja! Waar is hij dan? Nee! Over wie hebben we het?
Bestaat Roodkapje? Ja! Waar kan ik haar ontmoeten? Nee! Hoe kan nu de hoofdfiguur uit een sprookje dat wel bestaat, niet bestaan?
Bestaat mode? Ja! Hoe moet ik me haar voorstellen? Nee! Waar conformeren de mensen zich in hun kleding dan aan?
Bestaan getallen? Ja! Op welke plaatsen houden zij zich op? Nee! Waar rekenen we dan mee?
Bestaat dan √–1? Ja! Welk getal is dat? Nee! Hoe komt het dan dat het een functie vervult in de hogere wiskunde?
Bestaat de kleur rood Ja! Hoe kan rood nu op zichzelf dus los van (of roodheid)? een rood voorwerp bestaan? Nee! Als deze kleur niet bestaat hoe kan dan iets rood zijn? De grens tussen bestaan en niet-bestaan is, zo lijkt het, niet op de betrekkelijk gemakkelijke wijze te trekken als bijvoorbeeld tussen vrouwelijke en manlijke dieren of tussen stoffelijke en onstoffelijke zaken. De werkelijkheid biedt ons kennelijk niet zo’n prominente scheidslijn. Het lijkt daarom redelijk te vooronderstellen dat het ons vrij staat zelf de scheiding aan te brengen, mits dat op een zinvolle wijze geschiedt. Als dat zo is, is het misschien interessant na te gaan of het gewone taalgebruik ons aanknopingspunten biedt waarmee kan worden bepaald of iets nu wel of niet bestaat in de hoop dat er voldoende wijsheid in de taal besloten ligt om deze als criterium te mogen gebruiken. Hierna wordt een dergelijke poging ondernomen voor zaken die wat het bestaan betreft dubieus worden geacht, waarbij gedacht wordt aan universalia zoals ‘roodheid’ en mythologische entiteiten of sprookjesfiguren zoals ‘Pegasus en Roodkapje’. Maar laten we alvorens de taal te raadplegen, enige algemene vragen over ‘bestaan’ stellen en trachten daarop althans een voorlopig antwoord te geven.
1. Is bestaan een relatief begrip? Kan er dus sprake zijn van meer of minder bestaan? Het lijkt eenvoudig en daarom zinvol bestaan wat dat betreft op één lijn te stellen met zwanger zijn. Hoe klein de vrucht ook is, de vrouw die haar draagt is zwanger in absolute zin.
2. Moeten we bestaan laten gelden voor bepaalde groepen of mensen en niet voor anderen? Bestond bijvoorbeeld Karel de Grote ook voor de Maya’s? Ook hier lijkt het verstandig bestaan een absolute status toe te kennen. Anders zouden we moeten erkennen dat voor bepaalde indianen op 1 januari 1492 Columbus niet bestond en in de loop van dat jaar ineens wel. Dat is onnodig complicerend. Iets geheel anders is, dat het zinvol kan zijn het bestaan van een object te beperken tot een bepaalde context, zoals hierna ten aanzien van bepaalde fenomenen wordt betoogd.
3. Dienen we een onderscheid te maken tussen ‘het bestaat’ en ‘het bestond’? Hier moet worden opgemerkt dat dit probleem zich alleen voordoet in de talen die een verleden-tijdvorm kennen. Er zijn talen zoals het Chinees die dit vormverschil niet hebben. In een dergelijke taal drukt men door toevoegingen het verleden uit. Bijvoorbeeld: Ramses II ‘bestaat’ in de dertiende eeuw voor Christus. In zo’n taal is het ‘vroeger bestaan’ niet veel anders dan het ‘elders bestaan’. Het is misschien wel zo handig ook voor onze taalgroep zaken uit het verleden eveneens onder ‘bestaan’ te begrijpen. We hoeven dan bepaalde moeilijke vragen niet te beantwoorden zoals: Bestaan of bestonden rechterlijke uitspraken van enige eeuwen geleden? Op grond van dit uitgangspunt zou het bestaan van Alexander de Grote kunnen worden bevestigd.
Universalia
We nemen het begrip ‘paranormale begaafdheid’ in het vizier. Ook dit is een universale; mensen kunnen immers, als dit fenomeen bestaat, een paranormale begaafdheid hebben c.q. paranormaal begaafd zijn. Stel nu eens dat er een groot en wetenschappelijk onderzoek wordt ingesteld naar het bestaan van dit verschijnsel en dat dit onderzoek ten slotte tot de misschien voor nuchtere materialisten teleurstellende conclusie komt dat paranormale begaafdheid bestaat, een interessante bevinding, maar ja, universalia, zo was vastgesteld door enige taalfilosofen, bestaan niet, dus kan paranormale begaafdheid bij nader inzien toch niet bestaan. Het is duidelijk dat dit een onmogelijke conclusie is; beter lijkt het enig vertrouwen te hebben in de taal en het bestaan van het onderhavige fenomeen te aanvaarden. Welnu, als we één universale (paranormale begaafdheid) tot het bestaan toelaten, dan moet dat voor alle universalia gelden. Dus de kleur rood of roodheid bestaat ook. En hetzelfde geldt voor de universale ‘mode’.
Mythologische en sprookjesfiguren
Het onderzoek wordt nu toegespitst op Roodkapje. Het is wellicht verstandig eerst de vraag te beantwoorden of er wel een sprookje met de naam Roodkapje bestaat. In een poging die te beantwoorden wordt u uitgenodigd de volgende dialoog tussen een Onderzoeker en een Filosofisch Ongeschoold Persoon (de spreker van gewone taal) te volgen:
o: Kent u het sprookje van Roodkapje? fop: Ja. o: Is er een sprookje met de naam Roodkapje? fop: Ja, natuurlijk, hoe zou ik het anders kunnen kennen. o: Er bestaat dus een sprookje met de naam Roodkapje. fop: Dat zeg ik toch.
Deze dialoog die natuurlijk in vele varianten kan worden herhaald, doet vermoeden dat de taal het bestaan van het sprookje impliceert. Maar nu de hoofdpersoon, Roodkapje zelf dus. Bestaat zij misschien ook? Om daar zicht op te krijgen, moeten we het vervolg van de dialoog beluisteren:
o: Is het sprookje van Roodkapje leeg? fop: Hoe bedoel je? o: Gaat het ergens over? fop: Natuurlijk, het gaat over Roodkapje. o: Is er dus een meisje dat Roodkapje heet in het sprookje? fop: Ja natuurlijk. o: Als ik het goed begrijp, bestaat Roodkapje dus in het sprookje. fop: Ja. Wat een domme vraag. o: Kan Roodkapje ook uit het sprookje treden? fop: Hoe bedoel je? o: Kan Roodkapje ook buiten het sprookje bestaan? fop: Nee, sufferd, natuurlijk niet. Kun je nu wat slimmere vragen stellen? o: Uh...nee, dank u wel. Omdat aangenomen mag worden dat gesprekken met andere fop’s ongeveer hetzelfde verloop zullen hebben en de opgevoerde dialoog semantisch in orde lijkt, wordt hier de voorlopige conclusie getrokken dat ook het bestaan van Roodkapje in de taal besloten ligt, natuurlijk met de uitdrukkelijke beperking: alleen in het gelijknamige sprookje. Hier stuiten we dus op een bestaansbeperking van iets (Roodkapje) binnen een bepaalde context (het sprookje). Op grond van soortgelijke overwegingen mogen we, zo lijkt het, het bestaan van Pegasus in de Griekse mythologie, het bestaan van getallen in de rekenkunde en het bestaan van ?–1 in de hogere wiskunde aannemen.
Voor hen die het tentamen taalfilosofie hebben afgelegd is het duidelijk dat de uitkomst van dit minionderzoek strijdig is met de bevindingen van de gezaghebbende filosoof Quine,1 die zowel het bestaan van universalia zoals roodheid als het bestaan van mythologische figuren zoals Pegasus ontkent. Er zal dus, zo moet gevreesd worden, wel iets schorten aan de gevolgde redenering. Bovendien zouden we ons natuurlijk de vraag kunnen stellen of het werkelijk van enig belang is of roodheid en roodkapje nu wel of niet bestaan.
september 1995
Noten 1. W.V.O. Quine, From a logical point of view – Logoco philosophical essays, p.1-19. Harper & Row, New York, 1953/1961, aangetroffen in de Reader Taalfilosofie voor het propaedeuse filosofie, cursusjaar 1994/1995 van de Rijksuniversiteit Utrecht
|