Methoden van de filosofie

 

 Startpagina

 

 

 

 

 

 

 

 identificatie, nominatie, evaluatie

 

 een pilotstudy

 

(An English summary has been added)

 

Inhoudsopgave

Inleidende opmerkingen  
Hoofdstuk 1 Over de wijze waarop methode en filosofie met elkaar in verband  zijn gebracht
Hoofdstuk 2 Wat is filosofie en wat is een methode
Hoofdstuk 3 Profilering van het begrip methode
Hoofdstuk 4 Bespreking van de deductieve en de inductieve methode
Hoofdstuk 5 Onderzoek naar de gebezigde methoden in een twintigtal essays
Hoofdstuk 6 Inventarisatie en evaluatie van de gevonden methoden
Hoofdstuk 7 Samenvatting en conclusies
English summary  

 

  Inleidende opmerkingen

 

1. Algemeen    

Dit onderzoek is gericht op de methoden die filosofen gebruiken, voorzover deze zich manifes­teren in wijsgerige essays. De in filosofische boekwerken toegepaste methoden worden dus geheel buiten beschouwing gelaten. Verder wordt de strekking van deze studie beperkt door het relatief geringe aantal van twintig essays, dat op de gebruikte methoden wordt onderzocht. Bovendien betreft het hier een pilotstudy; uit dien hoofde reeds zal het onderzoek ongetwijfeld lijden aan onvolledigheid en onvolkomenheid. Ofschoon daar naarstig naar is gezocht, is het niet mogelijk gebleken de hand te leggen op enige gepubliceerde studie die de methoden die filosofen daadwerkelijk hebben gebruikt, tot onderwerp heeft. Hoewel dat nauwelijks te geloven is, zou dit erop kunnen wijzen dat dit thema niet of slechts in zeer beperkte mate is bestudeerd. Als we dit onderwerp een plaats moeten toewijzen binnen de wijsbegeerte, kan het waarschijnlijk het best worden beschouwd als een onderdeel van de filosofie van de wijsbegeerte, een discipline die zelf deel uitmaakt van de filosofie van kennis en wetenschap.

Niet alleen zal getracht worden een aantal methoden op te sporen (identificatie) en van een passende naam te voorzien (nominatie), ook een beoordeling, in de zin van, wat is de methode waard, (evaluatie) komt aan de orde. De hoofdstukken 5 en 6 zijn aan deze onderwerpen gewijd.

De fascinatie voor methoden van de filosofie vindt haar oorsprong in de eerder gevolgde studie der sociologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Tijdens een inleidend college wijsbegeerte gegeven door Prof. Dr. F.L.R. Sassen merkte deze op dat filosofie en geschiedenis van de filosofie twee geheel verschillende disciplines zijn, ieder met hun eigen methoden, zonder dit overigens toe te lichten. Wat zijn dan die methoden van de filosofie, is sindsdien een vraag die altijd in het hoofd is blijven hangen. De tweede impuls werd in die periode gegeven door Prof. Dr. F. van Heek, één van de eerste hoogleraren in de sociologie, die tijdens een werkcollege wees op het verschil tussen methoden en technieken. De toen gegeven toelichting, indien al geboden, is uit het geheugen verdwenen en de vraag wat nu precies het essentiële verschil tussen beide is, is eveneens blijven intrigeren. In hoofdstuk 3 wordt een poging ondernomen dit verschil uit de doeken te doen.

Naast de methoden van de filosofie, die het onderwerp van deze studie vormen zijn er volgens Prof. Sassen ook methoden van de geschiedenis van de filosofie. Wat we ons daarbij moeten voorstellen is zeker niet zonder meer duidelijk. Het verzamelen, selecteren, weergeven en samenvatten van filosofische theorieën mag niet onder het begrip methode worden gebracht, althans niet volgens de betekenis die er hier aan wordt gegeven[1]. Bij het verduidelijken, interpreteren en onderkennen van verbanden zal de analytische methode waarschijnlijk een rol van betekenis spelen, maar deze methode is er één die ook in de filosofie wordt toegepast en die  kan dus niet zomaar als onderscheidend worden aangemerkt. Het verschil tussen de twee disciplines ten aanzien van methodegebruik wordt waarschijnlijk vooral gevormd door de kwantiteit: veel methoden in de filosofie, weinig in de geschiedenis van de filosofie. Het methodisch onderscheid tussen beide disciplines vormt echter niet het onderwerp van deze studie en zal daarom, hoe interessant wellicht ook, verder buiten beschouwing worden gelaten.

2. Over de opzet

De inhoudsopgave voorin biedt een precieze weergave van de opzet van dit betoog

Er is op twee manieren van literatuur gebruik gemaakt. In de eerste plaats is er de literatuur die van nut is geweest bij de theorie over methoden. Deze is weergegeven aan het eind van dit geschrift onder het hoofdje "Geraadpleegde literatuur". In de tweede plaats zijn er de op toegepaste methoden onderzochte filosofische essays. De lijst van deze teksten is eveneens aan het eind van dit geschrift weergegeven onder de naam "De op toegepaste methoden onderzochte essays". Bij verwijzingen in de tekst naar geraadpleegde literatuur, wordt veelal slechts de naam van de auteur en het paginanummer genoemd; dit kan probleemloos, daar van geen enkele auteur uit deze categorie meer dan één publicatie is geraadpleegd. Om eigen inbreng goed te onderscheiden van de bijdragen van aangehaalde auteurs worden, waar verwarring dreigt, veelal de woorden commentaar of opmerking toegevoegd.

 

 

∆∆∆∆∆

 

I Over de wijze waarop methode en filosofie met elkaar in verband zijn gebracht

Methoden en filosofie worden in de literatuur op verschillende manieren met elkaar in verband gebracht, maar in geen enkel werk van de op deze combinatie onderzochte literatuur is een publicatie aangetroffen die filosofische beschouwingen op de daarin gebezigde methoden heeft onderzocht. Hier volgen enkele publicaties die zowel de filosofie als methoden tot onderwerp hebben:

 

1. Kulenkampff: Methodologie der Philosophie; hier wordt de analytische methode van verschillende kanten belicht; over andere methoden wordt niet gesproken.

2. Bochenski: Wijsgerige methoden in de moderne wetenschap; men vindt hier een uiteenzet­ting over de fenomenologische methode, semiotische (analytische) methoden, axiomatische methoden (deductie), geformaliseerde logica, reductie en inductie en statistiek. In feite is deze publicatie een wijsgerige uiteenzetting over enkele methoden die vooral in de wetenschap worden toegepast.

3. Collingwood: An essay on philosophical method; in dit werk wordt een uiteenzetting geboden  over de bijzondere geaardheid van het object van de filosofie; kenmerkend voor de filosofie acht Collingwood dat de daarin gebruikte categorieën elkaar overlappen, dit in tegenstelling tot de categorieën die in de wetenschap worden gebruikt; over methoden in de filosofie wordt nauwelijks gerept.

4. Salmon c.s: Introduction to the Philsophy of Science; in het kader van de wetenschapsfilo­sofie worden hier methoden behandeld. Hierbij wordt ingegaan op vragen als: wat zijn de methoden waard en wat mag van ze worden verwacht? Methoden van de filosofie krijgen niet of nauwelijks expliciete aandacht.

5. Von Pauler: Grundlagen der Philosophie; Von Pauler onderscheidt drie methoden: deductie, inductie en reductie; deductie is de methode van de wiskunde, inductie die van de waarnemingswetenschappen, waartoe hij ook de geschiedenis rekent, en reductie is in zijn optiek de enige methode van de filosofie. Het is volgens hem de taak van de filosofie alle opvattingen te herleiden tot grondregels waarvan de evidentie onmiddellijk blijkt en die niet tot nog fundamentelere regels kunnen worden herleid. Een voorbeeld is het herleiden van bepaalde morele normen tot de categorische imperatief. Het zal nu reeds duidelijk zijn dat deze simplificatie in de onderhavige studie niet wordt gevolgd.

In veel geschriften - een ieder die het Internet aan de hand van een zoekmachine op de woord­combinatie filosofie en methode raadpleegt zal dat kunnen bevestigen - hebben de begrippen methode en filosofie betrekking op buiten de methodiek en buiten de wijsbegeerte liggende gebieden. Het kan gaan om educatie; methode is dan werkwijze van de docent en filosofie de leerdoelstelling. Ook wordt de combinatie filosofie en methode aangetroffen binnen de com­mercie; methode heeft in die gevallen veelal betrekking op de verschillende aspecten van bedrijfsmatige activiteiten zoals productie, bestelwijze, verpakking, presentatie. Met het begrip filosofie wordt dan bijvoorbeeld verwezen naar de uitspraken van de mission statement; hierin treft men de omschrijving aan van hetgeen een bedrijf nastreeft ten aanzien van aspecten als kwaliteitsniveau, klantenbejegening, nazorg, precisie, snelheid e.d.

 

 

∆∆∆∆∆

 

 II  Wat is filosofie en wat is een methode?

 

1. Wat is filosofie?

 

Vroeger omvatte filosofie alle wetenschappen. Nog in de 17de eeuw waren de wetenschappen niet van de wijsbegeerte afgesplitst. Daarom kon Newton zijn hoofdwerk nog de naam Philosophia Naturalis meegeven. Nadien heeft de ene na de andere wetenschap zich van de filosofie afgesplitst en zich op eigen benen verder ontwikkeld. De gebieden van "wetenschap" die nog geen zelfstandigheid hebben verworven behoren tot de hedendaagse filosofie. Overigens is het zeer wel mogelijk dat zich in de toekomst meer filosofische subdisciplines zullen afsplitsen. Cornman c.s[2]. formuleren het proces van afscheiding als volgt: "However, once a field of study came to be dominated by some main theory and developed standard methods of criticism and confirmation, then the field was cut off from the mother country of philosophy and became independant." Een kandidaat is volgens hen de linguïstiek en in het bijzonder de subdiscipline semantiek. Wellicht zou in dit verband ook de logica mogen worden genoemd. Deze discipline heeft niet alleen belangrijke volledig autonome ontwikkelingen doorgemaakt, ook het door Cornman c.s. genoemde criterium van de dominante theorie (main theory) is in de logica duidelijk aanwezig. Bovendien spelen speculatieve betogen, dat wil zeggen betogen zonder zekerheidspretentie of zonder dat deze pretentie gerechtvaardigd is, zo kenmerkend voor filosofie, in deze subdiscipline nu juist geen rol. Hoe het zij, de filosofie lijkt op het eerste gezicht het zekerst en gemakkelijkst gedefinieerd te kunnen worden als restwetenschap, dat wil zeggen als de wetenschap die overblijft na de afsplitsing van alle zelfstandig geworden vakdisciplines. Het probleem is echter dat filosofie niet alleen bepaald wordt door het object maar ook door de probleemstelling: ten aanzien van de reeds afgesplitste vakwetenschappen heeft de filosofie nog een taak voorzover het gaat om het funderen van de karakteristieke begrippen en het evalueren van de bevindingen. Deze omschrijving is nog steeds weinig informatief, maar waarschijnlijk van de verschillende  omschrijvingen niet de meest betwistbare. Zij is ook  in zoverre opportuun dat aan de hand van deze omschrijvingen van alle essays nagegaan kon worden of zij aan het criterium voldoen, niet aan enige vakdiscipline te kunnen worden toegerekend. Met uitzondering van het essay van Pettit: The Reality of Rule-Folowing (hoofdstuk 5) dat waarschijnlijk tot de sociologie of sociale psychologie moet worden gerekend, bleek dat voor geen van de essays mogelijk.

 

2. Wat is een methode?

Overeenkomstig goed gebruik wordt eerst gekeken naar wat Van Dale, in dit geval de driedelige van 1995, over het begrip methode te melden heeft. Dit naslagwerk biedt de volgende omschrijving:

1. vaste, weldoordachte manier om een bepaald doel te bereiken.

2. leerwijze bij het onderwijs (bijvoorbeeld: de methode van Fröbel),

3. leerboek (bijvoorbeeld: methode voor de Franse taal),

4. wijze van handelen bij een wetenschappelijk onderzoek (bijvoorbeeld: de analytische en de synthetische methode).

In de onderhavige studie zal alleen de onder 4. genoemde betekenis van het begrip als echte methode worden aangemerkt. Als een "methode" wordt toegepast om iets te bereiken anders dan het verwerven van kennis (betekenis onder 1), bijvoorbeeld het systematisch inkopen van goederen ("inkoopmethode") of de beveiliging van een pand ("beveiligingsmethode") zal van technieken worden gesproken; ook de leerwijzen (betekenis onder 2) die worden toegepast om anderen kennis bij te brengen, worden op dezelfde grond tot het begrip technieken gerekend, in de hoop overigens dat Prof. Van Heek het daarmee eens zou zijn geweest[3]. De betekenis onder 3 ("methode als leerboek") kan in de onderhavige opzet geheel buiten beschouwing worden gelaten; dit betreft immers een in druk verschenen techniek ertoe strekkend mensen iets bij te brengen, bijvoorbeeld een vreemde taal.

 

3. Over definiëren

Er is inmiddels een aantal alledaagse betekenissen van het begrip methode geëlimineerd. Slechts de wetenschappelijke methode is overgebleven. In de volgende paragraaf wordt getracht dit begrip in deze zin preciezer te definiëren. Het is misschien zinvol alvorens hiertoe over te gaan te verwoorden wat er precies van een definitie en het gebruik ervan mag worden verwacht. Het lijkt erop dat de volgende punten een minimumeis vormen:

1. De definitie moet duidelijkheid scheppen omtrent de vraag wat wel en wat niet tot de inhoud van het begrip wordt gerekend.

2. Zij moet bij voorkeur in de buurt blijven van de (of een) misschien vage maar wel algemeen gangbare betekenis.

3. De essentie moet erin worden gevat.

4. De definitie van het begrip moet corresponderen met de wijze waarop de ontwerper van de definitie het begrip in zijn tekst gebruikt.

 

4. Definitie

In dit geschrift wordt het begrip methode overeenkomstig de volgende definitie gebruikt:

Een methode is een in het kader van een wetenschappelijk of filosofisch onderzoek gevolgde werkwijze van mentale aard gericht op het verwerven van kennis of inzicht[4], voor welke werkwijze bepaalde concrete gegevens als input dienen en een conclusie de output vormt.

Het feit dat de conclusie meestal de vorm van een bekend gemaakte uitspraak aanneemt kan niet in de definitie worden opgenomen, omdat het mogelijk is dat een filosoof of wetenschapper op grond van enige methode tot een bevinding komt waaraan hij geen ruchtbaarheid geeft. Het is goed er hier op te wijzen, dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen de methode en de wijze waarop deze wordt toegepast. Het kan dus zijn dat een verantwoorde methode bij verkeerd gebruik een onaanvaardbare conclusie voortbrengt. Zo is het maar voor de helft toepassen van de methode van het gedifferentieerde oordeel door Adorno en Horkheimer[5] ten aanzien van het fenomeen Verlichting niet verantwoord te noemen en hun concluderend oordeel over de Verlichting moet dan ook al als onjuist worden afgewezen.

 

5. Bespreking van de definitie

Bij "wetenschappelijk of filosofisch onderzoek"

Ook buiten de wetenschap en de filosofie worden methoden gebruikt. In feite gebruiken we continu, zij het meestal onbewust, alledaagse methoden. Als we 25 keer uit bed worden gebeld voor vals alarm op kantoor, zullen we de 26ste keer eveneens vals alarm veronderstellen (een vorm van het gebruik van de inductieve methode). Als we een bejaard persoon gedurende twee dagen de telefoon niet opneemt, terwijl wij weten dat hij of zij het huis niet meer verlaat, vermoeden we op grond de deductieve methode, dat er iets ernstigs aan de hand is. Een dergelijk gebruik van methoden in het dagelijks leven wordt in dit vertoog geheel buiten beschouwing gelaten. Het begrip methode zoals hier gedefinieerd zal dus uitsluitend betrekking hebben op wetenschappelijk onderzoek,[6] zonder dat ontkend wordt dat het begrip buiten de wetenschap ook recht van bestaan heeft. Om tegenstrijdigheid met de definitie te vermijden, zou, althans voorzover men genegen is deze aan te houden, bij voorkeur gesproken moeten worden van alledaagse methoden, waarvoor dan geldt: "alledaagse methoden" zijn geen methoden in de hiervoor gedefinieerde zin. 

Bij "werkwijze"

Over het begrip werkwijze moet worden opgemerkt dat dit in de toepassing van de methode zeer eenvoudig gestandaardiseerd van aard kan zijn, maar even goed een uiterst complexe en niet gestandaardiseerde gedaante kan aannemen. Zo is de gewone inductieve methode betrekkelijk eenvoudig. Men laat in het luchtledige voorwerpen van uiteenlopend gewicht en verschillende omvang tegelijk van een bepaalde hoogte vallen, neemt waar dat ze alle tegelijk de grond bereiken en concludeert dat alle voorwerpen onafhankelijk van gewicht en omvang aan dezelfde valversnelling onderhevig zijn. Het trekken van deze uit inductie voortkomende conclusie berust op een eenvoudige gedachtegang. In de wiskunde kan met de deductieve methode daarentegen meestal geen standaardwerkwijze in de bewijsvoering worden gevolgd. Het leveren van een bewijs vereist dan ook enige vorm van creativiteit en is bovendien soms buitengewoon moeilijk en complex zoals in het geval van het vinden van het bewijs voor de stelling van Fermat[7].

Bij "mentale aard"

Het verzamelen van gegevens om daarmee bijvoorbeeld te induceren maakt zelf geen deel uit van de inductieve methode. Gegevensverzameling kan voor het toepassen van andere methoden of voor geheel andere doeleinden worden aangewend en moet daarom hoogstens beschouwd worden als het voortraject van methodegebruik. De definitie is zo opgesteld dat deze activiteit is uitgesloten. De werkwijze die gevolgd wordt bij het gebruik van de methode moet immers geheel plaatshebben in het hoofd; dit geldt voor alle methoden. Het gebruik van pen en papier als hulpmiddelen maakt de werkwijze niet minder mentaal. Men is misschien geneigd te stellen dat er tussen het aangereikt krijgen van de door anderen op verschillende tijden en plaatsen gemaakte waarneming betreffende bijvoorbeeld duizenden zwanen die alle wit bleken te zijn, en het maken van de conclusie dat zwanen waarschijnlijk allemaal wit zijn geen mentale werkwijze aanwezig is. Dit is echter onjuist. Hier is weliswaar sprake van een uiterst eenvoudig te vinden conclusie (die overigens toevallig als fout wordt beschouwd), maar in het denken moet deze conclusie wel vastgesteld worden en dat vaststellen nu is precies het mentale karakter van de werkwijze. 

Bij "gericht op het verwerven van kennis of inzicht"

Wellicht zal men in eerste aanleg van mening zijn dat het hier om een pleonastische toevoeging gaat, immers "in het kader van een wetenschappelijk of filosofisch onderzoek" impliceert al dat het gaat om het verwerven van kennis of inzicht. Dit is echter niet helemaal juist. In het kader van een dergelijk onderzoek worden ook handelingen verricht die niet direct kennis of inzicht hoeven op te leveren, zoals het ordenen van gegevens en het formuleren van bevindingen. Het toepassen van een methode onderscheidt zich van andere wetenschappelijke activiteiten doordat deze wel altijd gericht is op het verwerven van kennis of inzicht.

Bij "gegevens die als input dienen"

Een methode heeft altijd gegevens bij wijze van input nodig om een output in de vorm van een conclusie te kunnen opleveren. Deze gegevens kunnen van zeer uiteenlopende aard zijn. Het kan bijvoorbeeld gaan om een veelheid van gelijksoortige waarnemingen, maar ook om een paradox, fantasiefiguren, universalia, regels, wetteloosheid en bepaalde begrippen. Van al deze qua karakter zeer uiteenlopende inputgegevens zullen bij de analyse van filosofische essays voorbeelden te vinden zijn.

Bij "een conclusie die de output vormt"

De conclusie is het resultaat van de toepassing van de methode en maakt er een integraal onderdeel van uit. Er moet altijd iets uit de toepassing van een methode voortkomen. Als er geen conclusie kan worden getrokken, zijn of de gegevens niet geëigend, is de toegepaste methode niet de juiste of schort het aan de bekwaamheid van degene die de methode wil toepassen. We dienen te beseffen dat de output van de methode niet gelijk mag worden gesteld aan de eindconclusie van het filosofische betoog; de output van de gebezigde methode hoeft niet meer te zijn dan een bouwsteen van de redenering die de filosoof volgt.

Het is hier wellicht de plaats op te merken dat buiten methoden alleen directe waarneming tot conclusies kan leiden, dat althans is de voorlopige stelling die hier wordt aangehouden. Wat de waarneming betreft gaat het om de gewone vorm daarvan (als dat tenminste zo genoemd mag worden); deze is van andere aard dan de fenomenologische waarneming, die mogelijkerwijs tot de methoden moet worden gerekend, iets waaromtrent hier geen uitsluitsel wordt geboden.

 

∆∆∆∆∆

 

 III  Profilering van het begrip methode

In dit hoofdstuk wordt getracht aan het begrip methode enig reliëf te geven door het te relateren aan een aantal verwante of ermee verbonden begrippen.

 

1. Methode en wetenschap

Zoals uit de definitie van het begrip methode blijkt, gaat het om een werkwijze die toegepast wordt in het kader van een wetenschappelijk onderzoek. Om de plaats van de methoden in dit onderzoek beter te doorgronden, moeten we ingaan op de gedifferentieerde aard van het begrip wetenschap. In de wetenschap worden - de indeling is aan Heymans[8] ontleend - drie soorten onderzoek onderscheiden:

a. afleidend onderzoek (Wat kunnen we afleiden uit hetgeen we menen te weten?),

b. generaliserend onderzoek (Welke wetten en wetmatigheden kunnen uit de gegevens worden opgesteld?),

c. verklarend onderzoek (Hoe kunnen we verschijnselen i.c. wetten, wetmatigheden en fenomenen verklaren?).

 

a. Het afleidende onderzoek

Een voorbeeld zijn de economische onderzoekingen van Adam Smith, die uit de overigens fictieve premisse dat de mens in zijn handelen uitsluitend door eigenbelang wordt gedreven, een aantal conclusies trekt. Er is hier dus sprake van een uitgangspunt waaruit zich een aantal economische wetmatigheden laat afleiden en dat nu is het kenmerkende van afleidend onderzoek. Het is niet moeilijk vast te stellen dat hier de deductieve methode is toegepast. Voorts vinden we een sterk voorbeeld van afleidend onderzoek in de wiskunde. De bevindingen van deze discipline zijn immers alle afgeleid van een beperkt aantal axioma’s. Afleidend onderzoek is bij uitstek het werkterrein van de deductieve methode.

b. het generaliserend onderzoek

Hierbij gaat het om het opstellen van wetten zoals de gravitatiewet in de mechanica en wetmatigheden zoals die betreffende  het voorkomen van passaatwinden (naar plaats en tijd) in de meteorologie[9]. In de oriënteringsfase wordt het materiaal verzameld. Dit kan door de verschijnselen, zoals zij zich voordoen, op te zoeken (passieve waarneming) of door actief verschijnselen op te roepen (actieve waarneming of experiment). Het gaat hier om twee verschillende onderzoekstechnieken.[10] (Er moge nogmaals op worden gewezen dat het verzamelen van gegevens buiten het toepassen van een methode ligt; dat geldt dus evenzeer voor het uitvoeren van experimenten, die immers eveneens dienen tot het verkrijgen van gegevens.) Bij experimenten wordt wel de zogenaamde "kwantitatieve methode" toegepast. In het kader van deze techniek worden twee causaal met elkaar verbonden verschijnselen A en B onderzocht; A wordt gevarieerd en de uitwerking op B wordt gemeten en vastgelegd. Zo kan men bijvoorbeeld een molen in een windtunnel plaatsen, de wind variëren (verschijnsel A) en het aantal omwentelingen van de molenbladen (verschijnsel B) meten. Ook buiten het experiment kan men de "kwantitatieve methode" gebruiken, bijvoorbeeld door de tijd te relateren aan het aantal zonnevlekken. Deze "methode" vormt in feite slechts een onderdeel van waarnemen of experimenteren. We moeten in dit bestek daarom spreken van kwantitatieve technieken. Ook de zogenaamde. "meetmethoden" kunnen we niet als echte methoden aanmerken. Hierbij gaat het immers om verrichtingen als wegen met een balans en gewichten, lengte bepalen met behulp van een meetlint of de temperatuur vaststellen aan de hand van een thermometer, allemaal voorbeelden van gegevensverwerving pur sang. Meettechnieken lijkt daarom een betere benaming

Zowel bij het opstellen van de hypothesen als bij de verificatie kan de inductieve methode worden gebruikt. Het verschil is dat men met een paar waarnemingen de hypothese zal opstellen en vervolgens met meer waarnemingen in wellicht extremere omstandigheden de hypothese zal trachten te verifiëren, waarbij natuurlijk de mogelijkheid van falsificatie open blijft. In feite zal men er in de regel zelfs goed aan doen te trachten de hypothese te falsificeren; kan de hypothese alle pogingen tot falsificatie weerstaan, dan wordt het tijd deze te promoveren tot wet en zoals we inmiddels weten, moet aan iedere wet een voorlopig karakter worden toegekend. Overigens kan het natuurlijk zeer wel zijn, dat men al waarnemend of experimenterend de hypothese opstelt en vervolgens zonder overgang doorgaat met de waarnemingen of experimenten tot men de gewenste waarschijnlijkheid heeft verworven en de hypothese voortaan wet zal durven noemen, zonder dat hierbij de twee fasen van het onderzoek duidelijk van elkaar kunnen worden onderscheiden. Verder is het mogelijk dat men de hypothese al aangereikt krijgt voordat het eerste experiment plaatsheeft. De generaliserende wetenschappen zijn bij uitstek het werkterrein van de inductieve methode. We weten inmiddels dat deze vorm van inductie, hoe groot het aantal waarnemingen ook mag zijn, geen volstrekte zekerheid kan bieden, of men de uitkomst nu in de vorm van een wet giet of niet; verder dan een (zeer) grote mate van waarschijnlijkheid komt men niet.

c. Het verklarend onderzoek

Bij verklarend onderzoek gaat het om de vraag naar de gronden of oorzaken van verschijnselen. Heymans onderscheidt drie vormen van verklarend onderzoek, die hier in vereenvoudigde vorm worden weergegeven:

1. De toepassing van een (bekende) wet of wetmatigheid op een bepaald geval. Zo kan men de afplatting van de aarde bij de polen uit de centrifugale kracht die uit draaiing van de aarde voortkomt (wet uit de mechanica) verklaren.

2. Het bepalen van de wetten, wetmatigheden of oorzaken die in samenwerking een bepaald verschijnsel kunnen verklaren. De passaatwinden bijvoorbeeld kunnen verklaard worden uit klimatologisch bepaalde temperatuurverschillen, de opstijging van warme lucht en de draaiing van de aarde. Het verschil is dat niet één bepalende factor maar een samenwerking van facto­ren als oorzaak moet worden aangemerkt.

3. Het onderkennen van wetten die na elkaar werkzaam zijn. Als voorbeeld noemt Heymans de blekende werking van chloor, een stof die zich verbindt met de waterstof uit het water,  waardoor de zuurstof vrijkomt, welke vervolgens het vuil doet oxideren. (Aangezien bijna alle stoffen kleurloos zijn, zijn ook de meeste oxiden van kleur bezittende stoffen zelf kleurloos.)

Wat hier gebeurt is dat men in alle drie deze voorbeelden onbegrepen verschijnselen terugbrengt tot bekende wetten of bekende verschijnselen. De passende naam voor deze werkwijze is reductie, een werkwijze die met recht de titel methode mag voeren. De input wordt gevormd door zowel het te verklaren fenomeen als alle beschikbare kennis; de output wordt gevormd door de verklaring, de mentale verwerking is het (systematisch) zoeken van de verklarende verschijnselen. Alleen degene die over de relevante kennis beschikt of deze weet te vinden, zal de methode kunnen toepassen. Hier wordt de reductieve methode in ongeveer dezelfde betekenis gebruikt als Von Pauler dat doet (zie hoofdstuk I onder 5).

 

2. Methode en het causaliteitsbeginsel

 

Het causaliteitsbeginsel luidt als volgt: elke verandering heeft een oorzaak waaruit zij noodzakelijk voortvloeit.[11]  Dit beginsel lijkt te stoelen op een deterministische visie omdat het in feite het determinisme in omgekeerde volgorde verkondigt. Om een beetje vertrouwd te raken met dit beginsel volgt hier een eenvoudig voorbeeld: A. laat van één meter hoogte een ei vallen op een stenen vloer; het ei barst uiteen. Wat is nu de oorzaak van het kapot gaan van het ei? In eerste aanleg zal men denken: het feit dat het ei op één meter hoogte wordt losgelaten. Dat is weliswaar juist maar niet genoeg om de causaliteit te beschrijven. Andere elementen zijn de werking van de aardse zwaartekracht, de constitutie van het ei en de hardheid van de stenen vloer. Nu zegt het causaliteitsbeginsel dat, als al deze factoren aanwezig zijn het ei noodzakelijk uiteen moet barsten. Voor complexere gebeurtenissen zoals het in het huwelijk treden van twee personen of nog veel complexere als het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zou het beginsel ook moeten gelden, al zal dat niet voor iedereen aanvaardbaar zijn. Op de vraag in hoeverre dit principe een deterministische visie vooronderstelt en in hoeverre het absoluut juist is, wordt hier niet ingegaan. In de onderhavige context is alleen van belang dat het principe functioneert bij het gebruik van de inductieve methode. De vijf inductieve submethoden van Mill (zie hoofdstuk IV) zouden volgens Heymans alle op het causaliteitsbeginsel berusten. Inderdaad moet men Heymans nageven dat zonder de geldigheid van het causaliteitsbeginsel de methoden van Mill geen stand zouden houden. Het ziet er naar uit dat dit beginsel buiten deze inductieve methoden geen essentiële rol speelt.  

3. Methoden en technieken

Het verschil tussen methoden en technieken is reeds aan de orde gesteld. Methoden hebben in zoverre met technieken te maken, dat de voor de toepassing van de methoden benodigde gegevens met behulp van verschillende technieken kunnen worden verkregen. Zo kan in het voortraject van de toepassing van de inductieve methode gebruik worden gemaakt van en­quêtes of interviews. Deze op het verwerven van gegevens gerichte technieken die het materiaal voor de input van methoden moeten leveren, zouden wellicht methodische technieken kunnen worden genoemd. 

4. Methode en onderzoek

Het is misschien goed er op te wijzen dat methoden overeenkomstig de definitie altijd alleen in het kader van een onderzoek, hoe gering van strekking of betekenis ook, kunnen worden toegepast. In wetenschappelijk kader hebben ook andere verrichtingen plaats zoals het groeperen van gegevens, het formuleren van bevindingen, het kritiseren van ander wetenschappelijk werk, het evalueren van onderzoeksresultaten, activiteiten die geen van alle met de term onderzoek kunnen worden aangeduid.

5. Methode en logica

Wil enige werkwijze met recht de titel methode dragen, mag deze natuurlijk nimmer in strijd komen met de logica. Logica ligt in de methoden opgesloten. Bochenski formuleert het zo: "Het gaat in de methodologie niet om het voor de verschillende methoden toepassen van verschillende logische wetten, maar om het verschillend toepassen van dezelfde logische wetten."[12], een uitspraak die overigens niet geheel duidelijk is. Welke zijn precies die logische wetten?  Zouden we werkelijk in alle methoden dezelfde wetten toepassen? Zijn dat álle logische wetten of zijn dat misschien steeds een paar van deze wetten die in alle methoden worden toegepast? De formulering van Bochenski mag dan onduidelijk zijn, terecht is hij natuurlijk van mening, dat methoden niet in strijd mogen komen met de logica. Als de output de vorm aanneemt van zekerheid, dan wordt impliciet een beroep gedaan op eenvoudige logische regels, zo lijkt het. Is de output van de methode niet meer dan het aangeven van waarschijnlijkheid of een mogelijkheid[13] dan is echter niet zo maar duidelijk of er op logische regels een beroep wordt gedaan.

6. Methode en kennis of inzicht

De output van een toegepaste methode is altijd een conclusie en een conclusie is altijd enige vorm van kennis of inzicht. Deze kan, als het om een feitelijkheid[14] gaat, verschillende zekerheidsvarianten aannemen te weten die van zekerheid, waarschijnlijkheid en van mogelijkheid. De deductieve methode verschaft tenminste in het vakgebied van de wiskunde en de logica zekerheid, mits uiteraard de premissen juist zijn en de methode correct is uitgevoerd. Hetzelfde geldt voor volledige inductie en voor de directe verschilmethode van Mill, althans volgens Heymans (zie hoofdstuk IV). Aan mogelijkheid als uitkomst van een toegepaste methode zal men wellicht weinig waarde willen toekennen. Het lijkt echter van belang ook de mogelijkheid als vorm van kennis te aanvaarden, zelfs als het om een zwakke vorm van mogelijkheid gaat. In het dagelijks leven zal niemand zich verbazen over de relevantie van kleine mogelijkheden; men hoeft slechts te denken aan het nemen van veiligheidsmaatregelen, waarbij, zoals bijvoorbeeld in de luchtvaart, maatregelen worden getroffen om zich te beschermen tegen zelfs mogelijkheden met een minimale realiseringskans. In de filosofie vindt men verschillende methoden die niet meer te bieden hebben dan het aangeven van een mogelijkheid; de legpuzzelmethode (zie hoofdstuk V) vormt daarvan een voorbeeld, maar de uitkomst kan voldoende interessant zijn om au sérieux genomen te moeten worden.

7. Methode en statistiek

Bij de inductieve methode wordt veelal gebruik gemaakt van statistiek. De inductieve methode wijst waarschijnlijkheden aan en de statistiek drukt de waarschijnlijkheid voorts in cijfers uit. De op basis van statistische verwerking geboden formulering luidt dan bijvoorbeeld dat van het verkregen resultaat gesteld kan worden dat het voor 95 % zeker is dat de werkelijkheid niet meer dan 5 % zal afwijken. Het lijkt correct statistiek voorzover in de wetenschap toegepast zelf ook een methode te noemen; de kwantificering van de waarschijnlijkheid is immers zelf eveneens een vorm van kennis; bovendien is er steeds sprake van een input, een output en een mentale verwerking, ook al is deze in de meeste gevallen aan de computer uitbesteed.

8. Methode en methodologie

De discipline die zich met de methoden bezighoudt, heet methodologie en is volgens Bochenski een onderdeel van de logica[15]. Naar zijn inzicht kent iedere discipline een eigen methodologie. Hij noemt hierbij als voorbeelden chemische, didactische en ascetische disciplines. Met het noemen van didactische en ascetische disciplines maakt hij duidelijk geen onderscheid te maken tussen methoden en technieken. Het is natuurlijk juist dat voor sommige disciplines één of meer dominante methoden karakteristiek zijn. Zo heeft de wiskunde de deductie als dominante methode. Het is echter zo dat verschillende wetenschappen dezelfde dominante disciplines kunnen hebben; een voorbeeld vormen de klassieke natuurwetenschappen en de sociologie, waarbinnen veel gebruik werd/wordt gemaakt van de inductieve methode en in de tweede plaats kan zich in een wetenschap wel degelijk een niet-specifieke methode manifesteren. Zo is de wet dat getallen door negen deelbaar zijn als de som van de cijfers door negen kunnen worden gedeeld in eerste aanleg op inductieve wijze gevonden en later pas deductief bewezen, althans, wat het laatste betreft, naar mag worden aangenomen. Overigens lijkt methodologie qua karakter beter te kunnen worden ondergebracht bij de filosofie van kennis en wetenschap. Een betoog als het onderhavige zou binnen de logica in ieder geval een wel zeer vreemde eend in de bijt vormen.

9. Methode en verklaren

We hebben reeds gezien bij "Methode en wetenschap" (hoofdstuk III onder 1) dat verklaren in de zin van het onbekende herleiden tot het bekende, geschiedt op basis van één bepaalde methode te weten reductie. Het probleem is dat deze methode soms moeilijk is te onderscheiden van deductie. Leveren we bijvoorbeeld het bewijs dat de som van de hoeken van een vierhoek 360 º is, dan kunnen we dat doen met als gegeven dat de som van de hoeken van een driehoek 180 º is. Nu is de vraag nemen we de vierhoek als uitgangspunt en herleiden we die tot twee driehoeken (reductie) of nemen we de driehoek tot uitgangspunt en maken we van twee driehoeken (met één gelijke zijde) een vierhoek, waardoor het bewijs is geleverd (deductie). Beide standpunten zijn te verdedigen, zo lijkt het tenminste. In de niet-wiskundige exacte wetenschappen is veelal sprake van onbegrepen verschijnselen, zoals bijvoorbeeld de passaatwinden, die als gegeven moeten worden beschouwd en vervolgens tot bekende fenomenen worden herleid. In dat geval lijkt reductie de enig juiste benaming te zijn. 

 

      

∆∆∆∆∆

 

IV Bespreking van de deductieve en de inductieve methode

Deductie en inductie vormen zonder twijfel de meest bekende en meest toegepaste en daarom de belangrijkste methoden. Hun hoofdrol spelen zij in de wetenschap in enge zin, maar ook in de filosofie worden zij beide toegepast, zoals later zal blijken. Gezien hun belang verdienen zij enige expliciete aandacht.

1 De deductieve methode

De essentie van de deductieve methode is dat men uit een premisse conclusies kan trekken zonder additionele gegevens. De wiskunde is de discipline bij uitstek waar de deductieve methode wordt toegepast, maar ook daarbuiten komt men deze veelvuldig tegen.

 

Voorbeelden:

a. Uit de eigenschappen van twee evenwijdige lijnen gesneden door een derde kan men gemakkelijk bewijzen dat de som van de drie hoeken van een driehoek 180 º is.

b. God is de auteur van de Heilige Schrift (premisse). Conclusie: Er is een God[16]. Hier is sprake van correcte deductie en het wordt meteen duidelijk dat het zinvol is onderscheid te maken tussen correctheid van de redenering en de juistheid van de premisse. Zo is in dit voorbeeld de  premisse object van twijfel.

c. Alle mensen zijn sterfelijk (premisse) Conclusie: Socrates is sterfelijk.

d. De deductieve methode kan ook worden aangewend om waarschijnlijkheden te formuleren, zoals het volgende voorbeeld aantoont. We nemen een dobbelsteen waar en verbinden daaraan de conclusie dat we een kans hebben van één op zes dat bij een worp de vijf boven komt te liggen.

Opmerkingen: Veelal liggen er aan het toepassen van methoden en in het bijzonder de deductieve methode een aantal stilzwijgende vooronderstellingen ten grondslag. In voorbeeld a. is dit, dat we uitgaan van het platte vlak. In voorbeeld c. is de impliciete vooronderstelling dat Socrates een mens is. In voorbeeld d. betreffende de dobbelsteen zijn verschillende impliciete vooronderstellingen gemaakt te weten: ieder van de zes vlakken van de dobbelsteen heeft een van de andere vlakken verschillend aantal zwarte stipjes van één tot zes (en niet bijvoorbeeld zes maal de zes), en verder de dobbelsteen is nauwkeurig kubusvormig, heeft een homogene gewichtsverdeling en de werper beschikt niet over het vermogen de uitkomst van de worp te beïnvloeden.

Bij de behandeling van de leugenaarsparadox (hoofdstuk 5) zal een voorbeeld aan de orde komen van niet-wiskundige deductie waaruit blijkt dat volstrekte zekerheid niet kan worden geboden, juist doordat er sprake is van een impliciete vooronderstelling waaromtrent twijfel kan bestaan.

Er wordt wel gesteld dat men in de deductieve methode het bijzondere afleidt uit het algemene (zoals men in de inductieve methode het algemene uit het bijzondere zou afleiden). Veelal is dat ontegenzeglijk juist, zoals in het geval waarin men de sterfelijkheid van Socrates afleidt uit die van de mensen in het algemeen of voorzover de strafbaarheid van een individuele handeling wordt afgeleid uit de strafwetgeving. Als algemeen geldend kenmerk van deductie deugt de uitspraak echter niet. Het is moeilijk vol te houden dat het afleiden van de stelling dat de som der hoeken van een vierhoek 360 º is, uit de stelling dat de som der hoeken van een driehoek 180 º bedraagt, een werkwijze is die van het algemene naar het bijzondere leidt, veeleer is er sprake van het ene bijzondere naar het andere bijzondere of van het ene algemene naar het andere algemene, afhankelijk van de optiek waarmee men naar drie- en vierhoeken kijkt.

2 De inductieve methode

De essentie van de traditionele inductieve methode is het verrichten van een aantal gelijksoortige waarnemingen en het daaraan verbinden van conclusies. Wij zien bijvoorbeeld dat alle mensen in het verleden zijn overleden en trekken daar de conclusie uit dat alle mensen sterfelijk zijn. (Hier doet zich een voorbeeld voor van een constructie waarin inductie tot een stelling leidt, die vervolgens de grondslag vormt voor deductief te trekken conclusies ten aanzien van individuele mensen zoals Socrates.)

Binnen de traditionele inductieve methode moet allereerst het onderscheid gemaakt worden tussen volledige inductie en onvolledige inductie.

Volledige inductie.

Bij volledige inductie worden alle elementen van een verzameling op één of meer aspecten onderzocht en wordt op grond daarvan ten aanzien van die aspecten een uitspraak geformuleerd. Een eenvoudig voorbeeld ter illustratie: men heeft van een partij bankbiljetten, bestaande uit honderd briefjes van vijfhonderd euro, van ieder exemplaar vastgesteld, dat deze niet vals is, dan kan men met zekerheid stellen dat de gehele partij bankbiljetten in orde is. Volledige inductie leidt tot volledige zekerheid. Maar hoe zit het dan met de mogelijkheid dat men zich vergist heeft ten aanzien van één biljet, dat in werkelijkheid toch vals is? Hieromtrent moet men stellen dat niet de methode feilbaar is maar de mensen die de methoden toepassen. Volledige inductie leidt dus tot zekerheid mits alle elementen van de verzameling daadwerkelijk zijn waargenomen en mits de waarnemingen goed zijn uitgevoerd.

Onvolledige inductie.

We nemen een aantal, liefst een groot aantal, verschijnselen waar, van het type alle waargenomen A’s zijn B en trekken daar de conclusie uit dat alle A’s B zijn. De kennis die hieruit voortspruit kan nooit meer dan waarschijnlijkheid betreffen. Een aardig voorbeeld is de vooronderstelling uit vroeger eeuwen dat alle zwanen wit zijn. Alle waargenomen zwanen waren inderdaad wit totdat Australië werd ontdekt en aldaar zwarte zwanen werden waargenomen. Sindsdien weet men dat zwanen wit of zwart zijn.

Misschien is het aardig aan de hand van dit voorbeeld deze vorm van inductie eens wat nader te bekijken en enige implicaties onder ogen te zien. In de eerste plaats de vraag of de witte zwanen wel echt wit zijn. Ze hebben bijvoorbeeld een rode snavel en zwarte poten, dus moeten we niet zeggen zwanen zijn wit maar zwanen zijn overwegend wit. En wat is wit precies? Er zijn vele soorten wit en we kunnen er met een gerust hart van uitgaan dat witte zwanen niet allemaal dezelfde kleur wit vertonen. We zien hier dus dat wit in feite een abstractie is van verschillende subvormen van die kleur. Dat probleem kunnen we oplossen door te stellen dat slechts de hoofdkleuren in de aanduidingen kunnen worden gebezigd: geel, oranje, groen, blauw, rood, paars, wit en zwart, kleuren die ieder een reeks van erkende subvarianten omvatten. Niemand zal dan één van de andere kleuren dan wit of zwart aan zwanen kunnen toekennen. In feite gaat men zonder deze uitleg natuurlijk reeds zo te werk. Men abstraheert van de zwarte poten en de rode snavel en ook van de verschillende varianten van wit en zwart. Een probleem van andere aard ligt in de naamgeving. We noemen zwarte zwanen ook zwanen, maar het simpele feit dat we zwarte zwanen zwoenen kunnen noemen en ‘witte zwanen’ zwanen impliceert dat dan zwanen altijd wit zijn en dat de stelling zwanen zijn wit de facto niet gefalsificeerd kan worden. Deze wending leidt op haar beurt weer tot een curieuze consequentie: als zwanen alleen zwanen zijn als ze wit zijn, hoeven we ook geen waarnemingen meer te verrichten, die eventueel het tegendeel kunnen aantonen. Willen we dus op de juiste wijze een inductief onderzoek naar zwanen instellen, dan zullen we a-priori moeten vaststellen wat wel en wat niet tot het te onderzoeken object wordt gerekend. Wellicht zal men geneigd zijn te stellen dat het verhaal van  zwoenen die geen zwanen zijn niet opgaat, omdat zwarte en witte zwanen gekruist kunnen worden. Deze gedachte is echter onjuist: zwarte mensen en blanken kunnen zich ook samen voortplanten. Niettemin zijn we niet bereid het begrip neger[17] voor alle mensen te laten gelden; naar analogie van zwoenen en zwanen maken we onderscheid tussen zwarten en blanken. Ten slotte kunnen we aan het feit dat in Australië zwarte zwanen werden gevonden het inzicht verbinden, dat een goede inductie vereist dat er geen terreinen, waar het te onderzoeken fenomeen zich zou kunnen voordoen, buiten beschouwing mogen worden gelaten.

Totnogtoe is alleen traditionele inductie aan de orde geweest, waarbij het gaat om het waarnemen van veel (of alle) elementen van een verzameling A om aan de hand daarvan te bepalen of alle elementen van deze verzameling ja dan nee (waarschijnlijk of zeker) eigenschap B bezitten. Van andere aard zijn de vijf door Mill ontdekte (en door Heymans beschreven)[18] inductieve methoden, die eveneens in ogenschouw moeten worden genomen:

a. De methode van overeenstemming

Heymans verwoordt het ongeveer zo: Wanneer twee of meer gevallen waarin een verandering V optreedt, slechts één omstandigheid A gemeen hebben, kan men concluderen dat omstandigheid A de waarschijnlijke oorzaak (of medeoorzaak) is van verandering V.

 

                   Sch  schema:             ABCD   è V

AEFG    è V

AHIK    è V

 

Conclusie: A is de waarschijnlijke oorzaak of medeoorzaak van V.

Voorbeeld: Kinderen uit één gezin (factor A) leven in verschillende landen (factoren B, E en H), hebben zeer uiteenlopende beroepen (factoren C, F, I) en belijden verschillende godsdiensten (factoren D, G en K) maar leiden allen aan dezelfde zeldzame ziekte (V). Waarschijnlijk is dan het feit dat zij dezelfde ouders hebben (factor A) de oorzaak van deze ziekte is; er dus in deze veronderstelling waarschijnlijk sprake van een erfelijke bepaaldheid van deze ziekte.

Opmerking: De waarschijnlijkheid die deze methode oplevert wordt groter naarmate het aantal gevallen toeneemt. Zo is de conclusie ten aanzien van de waarschijnlijkheid van een erfelijke ziekte groter als het gaat om zes kinderen uit één gezin dan als het twee kinderen uit één gezin betreft. De vraag die zich hier overigens opdringt is of met net zo veel animo betoogd zou zijn dat de oorzaak van deze ziekte gelegen ligt in de godsdienst, als dat nu toevallig de enige gemeenschappelijke factor zou zijn in een overigens gelijksoortig voorbeeld. Als dat niet zo is, betekent dit, dat niet alleen de frequentie van een factor maar ook de aard van de factor wordt meegewogen in de uitspraak. Verder moet worden opgemerkt dat de bijzonderheid of zeldzaamheid van factor A wel degelijk van belang is. Zouden we bijvoorbeeld hiervoor invullen het hebben van een IQ van 100 +, een kwalificatie die voor ongeveer de helft van de bevolking geldt, dan zien we meteen dat in dat geval aan A in dit voorbeeld geen conclusies mogen worden verbonden. Anders ligt het natuurlijk als factor V zelf geheel of gedeeltelijk door intelligentie wordt bepaald zoals bijvoorbeeld het vermogen een academische studie te volgen.

b. De directe verschilmethode

 

De formulering van Heymans laat zich als volgt samenvatten: wanneer een geval waarin een verandering V optreedt en een ander geval waarin V niet optreedt, alle omstandigheden gemeen hebben, behalve één omstandigheid Q, welke slechts in het eerste geval aanwezig is, dan zal omstandigheid Q de oorzaak (of medeoorzaak) zijn van de verandering V.

 

                   Sch            Schema:   A.....PQ  è V

A.....P     è niet-V

 

Conclusie: Q is de oorzaak of medeoorzaak van V.

 

Deze conclusie is in tegenstelling tot het vorige geval zeker, zegt Heymans. Hij biedt het volgende voorbeeld: men verhit kool in het luchtledige en krijgt geen verbranding, vervolgens laat men zuurstof toe waarna de kool wel verbrandt. Conclusie: zuurstof is de oorzaak (of medeoorzaak) van de verbranding.

Opmerkingen

Dit geval lijkt volstrekt overtuigend. Niettemin moet met deze methode enige voorzichtigheid worden betracht. Wat bijvoorbeeld te denken van het volgende: een meisje gaat op alle werkdagen met de fiets (A) naar school (B), vertrekt steeds op dezelfde tijd (C) en rijdt met dezelfde vriendin op (D), volgt dezelfde route (E) en wordt door haar moeder uitgeleide gedaan (F). Op een dag moet de moeder vroeg de deur uit en verlaat het meisje zonder moederlijke begroeting het huis. Juist op die dag wordt zij ziek en keert halverwege de ochtend naar huis. Nu is de conclusie, dat het meisje ziek is geworden, doordat zij niet door haar moeder uitgeleide is gedaan, uiterst riskant. De reden waarom deze conclusie niet geoorloofd is, ligt in het feit, dat er in werkelijkheid een enorm groot aantal factoren in het geding is van A tot bijna oneindig en dat deze factoren in de tijd bovendien nooit volledig gelijk zijn. In zijn algemeenheid kan men zelfs stellen dat de factor tijd volledige gelijkheid uitsluit. In het volgende voorbeeld speelt de tijd zelfs de hoofdrol in de ongelijkheid van twee situaties: een tuinier gooit in november geen mestkorrels in zijn tuin en de krokussen komen niet op; in februari gooit hij wel mestkorrels in zijn tuin en de krokussen komen wel op. Het zal voor iedereen duidelijk zijn dat niet de mestkorrels maar het voorjaar (de tijd dus) de oorzaak is van het opkomen van de krokussen.

Heymans geeft nog een voorbeeld: twee gezonde mannen trekken de natuur in; de één eet wilde bessen en de ander niet. De eerste krijgt kort daarop krampen, terwijl de ander geen klachten krijgt. Dan kunnen we alleen concluderen dat het eten der bessen waarschijnlijk de oorzaak (of medeoorzaak) der ziekteverschijnselen is. Strikt genomen past het voorbeeld niet in het schema; twee gezonde mensen kunnen niet beiden met de letter A worden aangeduid, waardoor er a-priori al veel meer dan één verschilfactor aanwezig is. Er kunnen bijvoorbeeld verschillen in allergische gevoeligheid bestaan of verschillen in vooraf genoten maaltijden.

Hoe het zij, de zekerheid van Heymans zullen we in de praktijk moeten vervangen door mogelijkheid of (grote) waarschijnlijkheid. Het is nu eenmaal niet mogelijk de factoren A tm. P zelfs niet in strak georganiseerde experimentele situaties in absolute zin identiek te laten zijn. Alleen in de wiskunde is een overigens banaal voorbeeld te bedenken, waarvoor de zekerheid die Heymans deze submethode toeschrijft, wel opgaat:

 

alle priemgetallen minus de 2 zijn oneven  è juist

alle priemgetallen zijn oneven  è onjuist

conclusie: de aanwezigheid van de 2 in de reeks maakt de tweede bewering onjuist.

De tekst van Heymans luidt ongeveer zo: wanneer twee of meer gevallen waarin een verande­ring V optreedt één of meer omstandigheden gemeen hebben, terwijl de omstandigheid A zich voordoet in de gevallen waarin V optreedt en ontbreekt in twee of meer gevallen, waar de verandering niet optreedt, dan concludeert men dat deze omstandigheid A de waarschijnlijke oorzaak (of medeoorzaak) is van verandering V.

 c. De indirecte verschilmethode of gecombineerde methode van overeenstemming en verschil 

Schema:              ABCD   è V

ABCD   è V

FBCD    è niet-V

HBCD   è niet-V

 

Conclusie: A is de waarschijnlijke oorzaak of medeoorzaak van V.

 

Heymans geeft onder andere het volgende voorbeeld: stel men begint chilisalpeter in te voeren en bevindt dat de stukken land daarmee bemest een betere oogst geven dan de stukken land die met natuurmest zijn behandeld, dan besluit men dat bemesting met chilisalpeter de waarschijnlijke oorzaak van de betere oogst is. Om dit voorbeeld in het schema te persen moeten we stellen dat A bemesting met chilisalpeter representeert, B het gewas, C de grondsoort en D het jaar en F en H natuurmest (laten we zeggen F van koeien en H van paarden).

De methode heeft een sterk theoretisch karakter, want naar Heymans zelf reeds opmerkt, zal men zelden of nooit zekerheid verkrijgen over het feit, dat er slechts één omstandigheid aanwezig is, die in alle positieve gevallen optreedt en tegelijk in alle negatieve gevallen ontbreekt.

d. De methode der samengaande veranderingen

Volgens Heymans kan de directe verschilmethode niet altijd streng worden toegepast omdat de voor toepassing van deze methode vereiste eliminatie van één omstandigheid niet volkomen verwezenlijkt kan worden. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als men wil aantonen dat de vertraging van een lichaam wordt veroorzaakt door weerstand. Op aarde is het nu eenmaal niet goed mogelijk weerstandloze beweging te doen optreden. In dit geval kan men op grond van experimentele waarneming niettemin als volgt redeneren: hoe groter de weerstand hoe groter de vertraging. (Deze stelling mag men natuurlijk ook omdraaien: hoe kleiner de weestand hoe kleiner de vertraging, en dat past net iets beter in het hierna te construeren schema.) Daaruit wordt dan de conclusie getrokken dat de weerstand de oorzaak is van de vertraging en dat er, als er geen weerstand zou zijn, de beweging eindeloos zou kunnen voortgaan. Heymans biedt ons van deze submethode geen schema. Willen we het geboden voorbeeld niettemin schema­tisch voorstellen, dan is de volgende opzet wellicht aanvaardbaar:

 

Schema:   Schema:                  (1  A)BC      è (1 V)

(0.5 A)BC    è (0.5 V)

(0.25A)BC   è (0.25 V)

 

In dit voorbeeld representeert A de weerstand en V de vertra­ging, terwijl B een bepaald object is en C de aanvangssnelheid aanduidt.

Conclusie: Bij A is 0, zal V waarschijnlijk ook 0 zijn.

We hebben hier te maken, zo lijkt het, met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid.

e. De methode der overschotten

Deze methode houdt in dat een verschijnsel dat voor een belangrijk deel kan worden verklaard door bekende omstandigheden voor het deel dat niet tot deze omstandigheden kan worden herleid, verklaard moet worden uit overblijvende omstandigheden. Als voorbeeld noemt Heymans een hemellichaam dat op grond van gravitatie en eigen beweging een bepaalde baan zou moeten beschrijven; de werkelijke baan blijkt hiervan echter enigszins af te wijken. In dat geval moet de afwijking verklaard worden uit andere factoren zoals een aanwezige middenstof of een ander nog niet waargenomen hemellichaam.

Commentaar

Het probleem met deze methode lijkt te zijn, dat je weliswaar kunt stellen dat er een rest overblijft die nog verklaard moet worden, maar dat de aard van deze verklaring voorlopig onbekend is en ook niet uit de methode kan worden afgeleid. Een schema, dat Heymans er niet bijlevert, zou er misschien zo uit kunnen zien:

 

schema:    Schema:                 ABCD è V

ABCDE ..........Z  è V + y

 

Conclusie: de waarschijnlijke oorzaak van y moet gezocht wor­den bij  E tm. Z

We stuiten hier op een methode die misschien wel een noodzakelijk element vormt in de reeks van Mill, maar niet één die in de praktijk al te veel inzicht lijkt te verschaffen.

 

 

 ∆∆∆∆∆

 

V Onderzoek naar de gebezigde methoden in een twintigtal filosofische essays

 

In dit hoofdstuk zullen van verschillende essays de daarin toegepaste methoden worden bekeken. Er zullen tien essays van bekende filosofen en tien van de onbekende Dröfe op de gebruikte methoden worden onderzocht. Waarom deze wanverhouding in de vertegenwoordiging? In de eerste plaats lijkt het verantwoord te stellen dat het er niet zo veel toe doet welke filosofen aan de orde worden gesteld, als de essays maar kunnen worden onderzocht op hun methoden en, wat de gebezigde methoden betreft, ook enige variatie vertonen. Aan deze eis wordt wel voldaan. In de tweede plaats zijn de essays van Dröfe kort, niet oninteressant, enigszins uitdagend en gemakkelijk te begrijpen, wat het laatste betreft, iets waaraan het in de betogen van veel filosofen in ernstige mate schort; ze vormen daarmee plezierig onderzoeksmateriaal. In de derde plaats lijkt de door Dröfe gebezigde methodiek soms eigensoortig en daarom interessant. Bovendien brengt hij een beetje jeuïgheid in deze overigens zo schrale en droge analyse. De negen andere filosofen wier werk hier aan de orde wordt gesteld (negen omdat van Quine twee essays worden onderzocht), zijn allen bekend en gerespecteerd, hetgeen niet wil zeggen dat de door hen gebezigde methoden en de daaraan verbonden inzichten en conclusies altijd even aanvaardbaar zijn.

Alle essays worden volgens een vast stramien behandeld. Allereerst wordt een korte samenvatting van het betoog geboden; daarna wordt gepoogd de conclusie van het essay te verwoorden; vervolgens wordt een poging ondernomen de gebruikte methode te ontdekken en wordt er een naam aan toegekend. Dan wordt de test uitgevoerd, waarbij wordt nagegaan of daadwerkelijk alle elementen van de definitie geformuleerd in hoofdstuk II kunnen worden teruggevonden in de vermeende methode. Deze elementen zijn:

1. Betreft het wetenschap of filosofie?

2. Is er sprake van een werkwijze van mentale aard?

3. Wordt er kennis of inzicht voortgebracht?

4. Is er een input?

5. Is er een output?

 

Het gaat bij deze test natuurlijk in de eerste plaats om de methode zelf en niet om de wijze waarop de filosoof deze heeft gebruikt. Niettemin wordt in de test gekeken naar de wijze waarop in het onderhavige essay de methode wordt toegepast. Zo wordt bij de input en de output aangegeven welke gegevens zijn ingevoerd en welke conclusie wordt getrokken door de betreffende filosoof. Als dit in orde is wordt het duidelijk dat de methode ten minste correct kán worden toegepast. Het is een beetje eentonig deze test bij ieder essay weer te presenteren, maar gezien de betrekkelijke nieuwheid van het onderwerp, is het van belang steeds weer aan te tonen, dat we met een echte methode van doen hebben. Na de test wordt als laatste onder het hoofdje resultaat de gevonden methode nogmaals benoemd. De vluchtige lezer kan zo in één oogopslag het resultaat van de analyse zonder zoeken aflezen en indien de belangstelling wordt geprikkeld kennis nemen van de bijbehorende tekst. Sommige ‘essays’ zijn in feite hoofdstukken van een boekwerk, maar kunnen op grond van hun autonomie aan essays worden gelijkgesteld.

 

1.  Marsilius of Padua: The Defender of the Peace, Chapter XI

Het gaat in dit hoofdstuk over de noodzaak wetten te maken en over de overweging dat geen heerser, hoe deugdzaam en rechtvaardig ook, mag regeren zonder wetten. (Dat was in de tijd van Marsilius, rond 1300, kennelijk geenszins een vanzelfsprekend politiek gegeven.)

 

Samenvatting

Het doel van wetten is gelegen in het dienen van de rechtvaardigheid en het algemeen welzijn. 

Als een rechter recht moet spreken zonder wetten, lopen we het risico dat zijn vonnissen door afkeer, toegenegenheid, hebzucht en dergelijke worden geperverteerd. En de kracht van wetten is nu juist dat deze zonder aanzien des persoons kunnen worden toegepast. Marsilius beroept zich ook op Aristoteles, die stelt dat stemmingen in ons oordeel doorklinken. Onwetendheid van de rechter moet op zichzelf reeds tot ondeugdelijke uitspraken leiden. Goede wetten verkrijgen we door ruime studie en door de inzichten van velen te combineren. Ze moeten zich over zoveel mogelijk zaken uitspreken, opdat de invloed van de rechter op zoveel mogelijk terreinen beperkt blijft. Ook de machthebbers dienen onderworpen te zijn aan de wetten. Dit is niet alleen van belang voor de onderdanen die dan niet naar willekeur kunnen worden bejegend, maar het is ook gunstig voor de stabiliteit van de regering zelf; de kans op onvrede, verzet en revoltes zal daardoor in aanzienlijke mate worden beperkt. Ook als er een zeer deugdzame en capabele vorst aan het bewind is, zijn wetten noodzakelijk, al was het alleen maar omdat deze kwaliteiten niet noodzakelijkerwijs ook bij zijn opvolger aanwezig zullen zijn.  

 

Conclusie

Er moeten wetten komen.

 

Methode

Marsilius komt tot zijn bevindingen op grond van de gevolgen die het niet hebben van wetten voor een samenleving heeft: slechte vonnissen, willekeur bij de machthebbers en instabiliteit van regeringen. De consequentie van die situatie is dat er wetten moeten komen. Het lijkt daarom redelijk in dit verband te spreken van het toepassen van de consequentiemethode.

 

 

Test: Is de consequentiemethode een echte methode?

 

 

Resultaat

De consequentiemethode

 

¬¬¬

 

2. Richard Taylor: The Meaning of Life

 

Samenvatting

 

Taylor gaat in zijn essay in op een klassieke vraag: wat is de zin van het leven? Allereerst wordt gekeken naar Sisyphus, de tragische figuur uit de Griekse mythologie, die de mensen het vuur bracht tegen de zin van de goden en daarvoor werd gestraft met een eeuwig durende taak. Deze hield in dat hij een zware steen de heuvel moest oprollen die, als eenmaal de top bijna was bereikt, terugviel naar de voet van de berg, waarna hetzelfde karwei opnieuw moest worden uitgevoerd enzovoort, enzovoort, zonder uitzicht op volbrenging. Stel nu eens, zegt Taylor, dat de goden bij nader inzien een enerzijds perverse maar anderzijds barmhartige geneigdheid in zijn psyche zouden hebben ingebouwd, die Sisyphus ertoe zou hebben gebracht zijn taak met een onverzadigbare animo uit te voeren. Dat zou zijn leven in ieder geval draaglijkker hebben gemaakt; niettemin blijft het volstrekt zinloos.

In Nieuw-Zeeland komen van ieder daglicht verstoken grotten voor, waarin blinde glimwormen leven die tegen de wanden gekleefd zitten en waarin verder een slechts kort levende insectensoort voorkomt. Deze mag zich voortplanten en heeft vervolgens maar één functie en dat is te worden genuttigd door de glimwormen. Het vermogen zelf voedsel tot zich te nemen is bij deze insecten zelfs verdwenen. De larven van deze insectensoort leven enige tijd in het op de bodem van de grotten aanwezige water en kunnen zich kennelijk wel voeden. Dit proces verloopt al miljoenen jaren op precies dezelfde wijze. Wat is, vraagt Taylor zich af,  in godsnaam de zin van dergelijk leven?

Het leven dat wij mensen plegen te leiden is bij nader inzien niet zo verschillend van het leven in de Nieuw-Zeelandse grotten en van het leven van Sisyphus. Op kantoor of in de fabriek verrichten we dag in dag uit dezelfde arbeid omwille van een nageslacht dat te gelegener tijd in dezelfde tredmolen terecht zal komen enzovoort generatie na generatie. We streven doelen na die steeds na te zijn volbracht onmiddellijk worden vervangen door nieuwe zonder dat ze in betekenis van elkaar verschillen en daarmee functioneel ook weinig verschillen van de steen van de begenadigde Sisyphus. En alles wat mensen hebben gemaakt, ondergaat het onverbid­delijke lot ten onder te gaan, omdat alles nu eenmaal vergankelijk is. Wat is er de zin van, dat er ooit Soemeriërs, Assyriërs, Babyloniërs zijn geweest met hun cultuur die niets dan enkele ruïnes, scherven en kleitabletten hebben nagelaten?

Een echte zin is er niet in dit leven, zegt Taylor. Maar gelukkig zijn wij te vergelijken met Sisyphus na de barmhartige ingreep van de goden. We streven met animo tal van zinledige zaken na en dat biedt ons een soort surrogaatzin. Maar hoe je het ook draait of keert, we kunnen in dit leven geen zin onderkennen.

 

Conclusie

Het leven is zinloos.

 

Methode

Wat doet Taylor nu precies? Hij maakt een vergelijking tussen ons menselijk leven en het leven van Sisyphus en wijst terloops op de zinledigheid van het leven van de wormen en insecten in de Nieuw-Zeelandse grotten. Vervolgens stelt hij vast dat ons leven niet essentieel verschilt van de begenadigde Sisyphus. Taylor komt tot zijn sombere conclusie op basis van analogie. Zijn methode mogen we dan ook de analogiemethode noemen. We zullen bij de evaluatie (hoofdstuk VI bij 2) zien, dat er wel wat valt af te dingen op Taylors redenering.

 

Test: Is de analogiemethode een echte methode?

  

 

Resultaat

De analogiemethode.                                                        

 

¬¬¬

 

3. Dr. G. Frege: Der Gedanke

 

Samenvatting

In het onderhavige betoog gaat het zoals de naam van het essay al aangeeft om het begrip gedachte. Wat is een gedachte en hoe verhoudt deze zich tot enkele verwante begrippen? Dat zijn de vragen die Frege aan de orde stelt. Er wordt allereerst vastgesteld dat alleen zinnen vatbaar zijn voor de waarheidsvraag en niet de gedachte, die niettemin de kern vormt van zinnen. De gedachte, die niet van zintuiglijke  aard is, openbaart zich in een zin, die wel van zintuiglijke aard is; deze kan immers gelezen of gehoord worden. Er zijn verschillende soorten zinnen zoals opdrachtzinnen, vraagzinnen en beweringszinnen. Deze zinnen kunnen alle dezelfde gedachte bevatten. Zo is de gedachte in de vraagzin: "hoe laat is het?" en in de beweringszin: "het is tien uur", de tijd. (Zou het niet correcter zijn te spreken over verschillende gedachten over hetzelfde onderwerp?) Hieruit blijkt al, stelt Frege, dat de gedachte niet vatbaar is voor de waarheidsvraag. Hij onderkent drie aspecten aan de beweringszin:

1. het vatten van de gedachte,

2. de erkenning dat deze waar is,

3. de formulering van de gedachte in de vorm van een oordeel.

Uit dit onderscheid blijkt reeds dat de gedachte niet gelijk gesteld mag worden aan het oordeel. Over het verschil tussen de voorstelling en het voorgestelde merkt Frege op dat een voorstelling in tegenstelling tot het voorgestelde:

1. niet gezien kan worden,

2. dat een voorstelling iets is dat men heeft,

3. dat een voorstelling een drager nodig heeft,

4. en dat deze steeds aan een persoon gebonden is.

 

We zien nu, stelt Frege, dat een gedachte ook niet gelijk gesteld mag worden aan een voorstelling, want de gedachte bestaat in tegenstelling tot een voorstelling los van de mensen die er wel of niet kennis van kunnen nemen. Als voorbeeld noemt hij de stelling van Pythagoras.

 

Conclusie

De gedachte is een volstrekt eigensoortig fenomeen en filosofen doen er goed aan zich dit terdege aan te trekken.

 

Methode

De methode die Frege gebruikt is de analyse. Bij een nadere beschouwing van de analytische methode zoals hier toegepast, blijkt dat daar verschillende handelingen onder vallen. De volgende kunnen worden genoemd:

1. het onderkennen en benoemen van aspecten van een verschijnsel; Frege doet dat bijvoorbeeld ten aanzien van de zin.

2. het onderkennen en benoemen van verschillen tussen twee verwante verschijnselen; dat treffen we aan bij het maken van onderscheid tussen voorstelling en voorgestelde.

3. het toetsen van begrippen op een kenmerk; in het onderhavige essay vinden we dat ten aanzien van de waarheidsvraag (Wat is er wel en wat is er niet vatbaar voor deze vraag?).

Het is natuurlijk niet zo dat hiermee de analytische methode uitputtend is behandeld. Bij de bespreking van Quines essay Two Dogma’s of Empiricism (pagina 27) zullen we deze methode nogmaals tegenkomen; dan zal blijken dat er nog meer verrichtingen toe behoren.

 

Test: Is de analytische methode zoals hier toegepast een echte methode?

 

 

Resultaat

De analytische methode.

 

¬¬¬

 

 4. W.V. Quine: On what there is

In dit stuk maken we kennis met twee nieuwe methoden. Om te beginnen is dat de negatieve analogiemethode, een werkwijze die waarschijnlijk vooral wordt toegepast als filosofen de inzichten van collegae bestrijden. De gedachte achter de toepassing van deze methode is deze: een fenomeen wordt bestreden door te wijzen op een soortgelijk fenomeen waarvan het gemakkelijker wordt geacht de onmogelijkheid of onjuistheid aan te tonen. Vervolgens keert men terug naar het te bestrijden fenomeen onder het motto: als het tweede fenomeen niet deugt, moet dat ook voor het eerste gelden.

 

In een reactie op Quines  essay geformuleerd door Dröfe treffen we de tweede hier te bespreken methode aan te weten de methode van de deelverzamelingsfalsificatie: als van verzameling A waarvoor geldt dat alle exemplaren eigenschap B hebben één enkel  exemplaar met eigenschap niet-B wordt gevonden, is de pretentie ten aanzien van verzameling A gefalsificeerd.

 

In het essay van Quine gaat het om twee vragen: ‘bestaat Pegasus?’ en ‘bestaan de universalia? Quine betoogt dat er in geen van beide gevallen van bestaan kan worden gesproken. Omwille van de duidelijkheid wordt dit essay besproken in twee delen.

 

Deel 1: samenvatting van het betoog over de vraag of Pegasus bestaat.

Mc X en Wyman verdedigen het bestaan van Pegasus en Quine bestrijdt dat.

 

Betoog van Mc X met tegenargument

Mc X stelt dat het idee Pegasus wel moet bestaan, anders zouden we er niet over kunnen praten. Quine wijst op het Parthenon en het idee Parthenon. Als we spreken over het Parthenon spreken we over het voor iedereen waarneembare Parthenon en het bestaan daarvan wordt niet betwijfeld. Moeten we daarnaast dan ook nog het bestaan van het idee Parthenon aanvaarden? Nee, zegt Quine, en als het Parthenon wel en het idee Parthenon niet bestaat, dan moet Pegasus, dat immers niets anders dan een idee is, ook niet bestaan.

 

Betoog van Wyman en het tegenargument

Wyman gooit het over een andere boeg. Hij spreekt over Pegasus als een  "ongeactualiseerde mogelijkheid". Quine geeft toe dat er zaken zijn die buiten tijd en ruimte bestaan, zoals de derdemachts wortel van 27, maar dat is voor hem geen reden het bestaan van "ongeactualiseerde mogelijkheden" te accepteren. Zijn tegenargument luidt als volgt: als we ongeactualiseerde mogelijkheden tot het bestaan toelaten, moeten we ook de mogelijke dikke man achter de deur toelaten evenals de mogelijke kale man aldaar. Het is duidelijk dat we dat niet willen, dus moeten we Pegasus ook niet toelaten.

 

Methode I

Hier gebruikt Quine in beide gevallen de negatieve analogiemethode. Als het idee Parthenon niet bestaat, kan Pegasus, dat niet meer is dan een idee, ook niet bestaan. En als we andere ongeactualiseerde mogelijkheden niet tot het bestaan willen toelaten, kunnen we ook Pegasus als ongeactualiseerde mogelijkheid niet tot het bestaan toelaten.

 

Commentaar

Deze methode wordt eigenlijk alleen zuiver gebruikt als de parallel ten aanzien van het strijdpunt onbetwistbaar gelijksoortig is. Dat is hier echter niet zomaar het geval: het maakt verschil of we spreken over het bestaan van een mogelijke dikke man achter de gesloten deur of over een mythologisch wezen waarover sinds jaar en dag verhalen worden verteld. En het gelijkstellen van het idee Parthenon (naast het echte Parthenon) met Pegasus die in tegenstelling tot het idee Parthenon al eeuwen furore maakt, kan evenmin zo maar worden aanvaard. 

 

Vervolg van Quines betoog


 

Quine toont aan met behulp van Russels singuliere beschrijvingen, dat er een grondig onderscheid moet worden gemaakt tussen betekenis en verwijzing. De kern van Quines argumentatie is dat we betekenisvol over niet bestaande zaken kunnen spreken, bijvoorbeeld over de huidige koning van Frankrijk, zonder dat daarmee naar iets in de werkelijkheid wordt verwezen. Om nu de redenering sluitend te krijgen moet ook van Pegasus een singuliere beschrijving worden gemaakt, bijvoorbeeld deze: "het gevleugelde paard dat door Bellerofon werd gevangen". In overeenstemming met Russels theorie van de singuliere beschrijvingen kan dan het volgende worden gesteld: De huidige koning van Frankrijk is niet. En naar analogie daarvan is dan ook de volgende uitspraak mogelijk: Het door Bellerofon gevangen gevleugelde paard is niet. Daarmee wordt aangetoond dat het onjuist is te stellen dat het alleen mogelijk is over iets te praten als het op enigerlei wijze ook bestaat.

 

Conclusie

Pegasus bestaat niet.

 

Methode I (vervolg)

Eerst wordt er een beroep gedaan op een theorie van Russel, welke ons leert dat we de volgende juiste uitspraak kunnen formuleren: de huidige koning van Frankrijk is niet; vervolgens wordt Pegasus getransformeerd in "het gevleugelde paard dat door Bellerofon werd gevangen" waarmee voldoende voorbereidingen zijn getroffen om met de uitspraak ‘het gevleugelde paard dat door Bellerofon werd gevangen is niet’, aan te tonen dat er weinig reden is Pegasus anders dan de koning van Frankrijk wel tot het bestaan toe te laten, andermaal een voorbeeld van het toepassen van de negatieve analogiemethode dus.

 

Commentaar

Misschien is het aardig in dit verband te wijzen op het betoog van Dröfe[19] die een andere visie verkondigt over het bestaan van Pegasus en het soortgelijke fenomeen Rood Kapje. Kort samengevat luidt deze als volgt: als we het bestaan van het sprookje van Rood Kapje erkennen, moeten we ook het bestaan van Rood Kapje in dat sprookje erkennen (niet daarbuiten natuurlijk) en op soortgelijke wijze moeten we het bestaan van Pegasus in de Griekse mythologie aanvaarden.

 

Deel 2: samenvatting van het betoog betreffende het bestaan van de universalia

Door Quine wordt de vraag opgeworpen of het bestaan van rode huizen, rode rozen en rode zonsondergangen het bestaan van roodheid met zich brengt, of dat het bestaan van roodheid desondanks moet worden ontkend. Het laatste standpunt wil Quine verdedigen. Zijn betoog luidt als volgt: Net zo min als we huisheid, roosheid en zonsondergangheid tot het bestaan zouden willen toelaten, kunnen we roodheid accepteren.

 

Conclusie

Universalia bestaan niet.

 

Methode I (tweede vervolg)

 

Het lijkt erop dat Quine hier de negatieve analogiemethode op een curieuze wijze toepast. Terecht maakt hij bezwaar tegen het bestaan van huisheid, roosheid en zonsondergangheid. Men komt daardoor in de verleiding ook roodheid af te wijzen; het ziet er echter naar uit dat de redenering ongeoorloofd is. De juiste vergelijking lijkt te zijn het tegenover elkaar zetten van de universalia huis, roos en zonsondergang enerzijds en de universale rood anderzijds. En in dat geval worden we niet onmiddellijk verleid tot het afwijzen van de universale rood.

 

Commentaar

Dröfe bestrijdt de opvatting van Quine[20] aan de hand van de methode van de deelverzamelingsfalsificatie. Zijn argumentatie tegen de visie van Quine luidt als volgt: "We nemen het begrip 'paranormale begaafdheid' in het vizier. Ook dit is een universale; mensen kunnen immers, als dit fe­nomeen bestaat, een paranormale begaafdheid hebben c.q. paranormaal begaafd zijn. Stel nu eens dat er een groot en wetenschappelijk onderzoek wordt ingesteld naar het bestaan van dit verschijnsel en dat dit onderzoek ten slotte tot de misschien voor nuchtere materialisten teleurstellende conclusie komt, dat paranormale begaafdheid bestaat, een interessante bevinding, maar ja, universalia, zo was vastge­steld door enige taalfilosofen, bestaan niet, dus kan para­normale begaafdheid bij nader inzien toch niet bestaan. Het is duidelijk dat dit een onmogelijke conclusie is........"

 

Methode II

De gedachtegang van Dröfe heeft iets intrigerends. Methodisch is deze in ieder geval interessant. Wat hij doet is het volgende: Hij haalt uit de verzameling van universalia een deelverzameling, onderkent dat ten aanzien daarvan de bewering over het niet bestaan van universalia niet klopt. Hier wordt dus de methode van de deelverzamelingsfalsificatie toegepast.  Niettemin zullen we bij de evaluatie pagina 60 zien dat er op deze toepassing van de methode door Dröfe wel iets valt af te dingen. 

 

Test 1: is de negatieve analogiemethode een echte methode?

 

 

 

Test 2: is de methode van de deelverzamelingsfalsificatie een echte methode?

Er is zoals gezegd wel wat af te dingen op de gedachtegang van Dröfe; de test kan daarom beter worden uitgevoerd bij het essay waar de methode voor de tweede keer voorkomt en dan zonder dat deze fundamentele kritiek oproept; dat is in het hierna te behandelen essay Op naar het post-postmoderne tijdperk.

 

Resultaat

1. negatieve analogiemethode.

2. methode van de deelverzamelingsfalsificatie.

 

¬¬¬

 

 5. W.V. Quine: Two Dogmas of Empiricism

 

Samenvatting[21]

 

Quine stelt vast dat het logisch positivisme (hier door hem empiricism genoemd) uitgaat van een tweetal stellingen, die hij als karakteristieke dogma’s beschouwt. Ze luiden als volgt:

 

1. Er is een fundamentele kloof tussen analytisch gevonden waarheid gebaseerd op woordbetekenissen en synthetisch gevonden waarheid gebaseerd op (waargenomen) feiten.

 

2. Betekenis hebbende uitspraken zijn gelijk aan logische constructies die gestoeld zijn op directe waarneming.

 

Van beide dogma’s wil Quine aantonen dat zij ongefundeerd zijn.

 

Ad 1

Het gaat Quine niet om de formeel analytische oordelen van het type "Geen ongehuwde man is gehuwd." maar om de materieel analytische oordelen van het type "Geen bachelor is gehuwd." Analytische uitspraken van het tweede type berusten, naar het oordeel van Quine, op  synonymie. Dit begrip moet vervolgens worden verklaard. Op zoek naar de ondersteunende semantische regels gaat Quine na of onderlinge uitwisselbaarheid van woorden (met behoud van waarheid) synonymie misschien kan verduidelijken. Maar hij toont aan dat onderlinge uitwisselbaarheid van woorden met behoud van waarheid mogelijk is zonder dat er sprake is van synonymie (voorbeeld: schepselen met een hart en schepselen met nieren). Zouden we het woord noodzakelijkerwijs mogen toevoegen, dan krijgen we weliswaar echte synonymie, maar dan is (stiekem) analyticiteit voorondersteld en dat betekent dat analyticiteit nog steeds niet uit synonymie kan worden verklaard. Als er van een vermeende kloof tussen twee begrippen er één niet helder te krijgen is, wordt ook de kloof onduidelijk. Quine stelt, dat hij de vraag, of de uitspraak "Alles wat groen is, heeft uitgebreidheid." analytisch is, niet kan beantwoorden. Algemener gesteld: de grens tussen synthetische en analytische uitspraken kan in feite niet scherp worden getrokken.

 

Conclusie 1

Het eerste dogma betreffende de vermeende scherpe scheidslijn tussen analytische en synthetische uitspraken is in werkelijkheid niet te trekken.

 

Methode

Wat doet Quine hier achtereenvolgens? Hij onderzoekt analytische uitspraken en ontdekt het cruciale element: synonymie. Vervolgens onderzoekt hij de onderlinge uitwisselbaarheid van woorden om  na te gaan of daarmee synonymie hard gemaakt kan worden en ziet dat dit geen oplossing biedt. En ten slotte onderzoekt hij de mogelijkheid synonymie met behulp van semantische regels vast te nagelen en ontdekt dat dit alleen mogelijk is als ‘analyticiteit’ wordt voorondersteld, waarna hij de voordehand liggende conclusie trekt dat analyticiteit zich niet met analyticiteit laat verklaren. Wat hier gebeurt is dat begrippen worden onderzocht op hun betekenis en implicaties, hetgeen een inconsistentie in de onderzochte bewering oplevert. Het onderzoeken van betekenissen en hun implicaties rekent men tot de analytische methode.

 

Ad 2

De achterliggende gedachte van het logisch positivisme is dat alles wat zweemt naar metafysica als betekenisloos moet worden afgedaan. Dat is de achtergrond van het radicale reductionisme dat het logisch positivisme wenst te omhelzen; het stelt dat iedere betekenisvolle uitspraak moet berusten op de logica en op directe ervaring. Kort gezegd faalt deze benadering, doordat het waarheidsgehalte van een uitspraak die op deze wijze uit ervaring wordt gewonnen mede afhankelijk is van de stand van de ontwikkeling in de wetenschap. Hierdoor faalt ook het tweede dogma.

 

Conclusie 2

De premisse die stelt dat betekenis hebbende uitspraken gelijk zijn aan logische constructies die gestoeld zijn op directe waarneming, kan niet worden volgehouden en daarmee faalt het logisch positivisme ten tweede male.

 

Methode

De consequentie van het reductionisme wordt afgezet tegen het karakter van de wetenschap; dit is een verschijnsel dat in voortdurende ontwikkeling verkeert; de interpretatie van empirische gegevens wordt daardoor beïnvloed. Dat simpele feit ondergraaft de degelijkheid van het tweede dogma. Wat Quine doet is de aard van een verschijnsel i.c. de wetenschap onderzoeken[22] en de relevantie daarvan voor de waarde van directe waarneming aantonen. Ook een dergelijk onderzoek wordt tot de analytische methode gerekend. Na deze methode hier en bij Frege in verschillende gedaanten tegen te zijn gekomen, mogen we wel stellen dat deze een uiteenlopend aantal werkwijzen omvat.

 

Eindconclusie

Het logisch positivisme is niet deugdelijk gefundeerd en als de fundamenten niet deugen, dan kan het daarop rustend gebouw niet solide zijn.

 

Commentaar

 

In de discussie over analytisch versus synthetisch, is het overigens frappant dat ook Dröfe de scheidslijn tussen beide afwijst. Hij stelt half schertsend half in ernst dat analytische oordelen ook als synthetisch kunnen worden gezien en dat synthetische oordelen eveneens als analytisch kunnen worden beschouwd.[23]

 

Test: Is de analytische methode een echte methode?

Deze test is reeds uitgevoerd bij de bespreking van het essay van Frege.

 

Resultaal

De analytische methode

 

¬¬¬

 

 6. Philip Pettit: The Reality of Rule-Following

 

Samenvatting

Er zijn regels op velerlei gebieden, voorbeelden zijn: etiquette, mode, eerlijkheid en sport.

 

I Vier karakteristieken van het fenomeen "regel"

Pettit begint ermee een viertal karakteristieken van regels te onderscheiden. Deze laten zich als volgt verwoorden:

1. Allereerst zijn regels normatieve beperkingen die gelden voor een onbepaald aantal situaties waarin een beslissing moet worden genomen. Zo geldt de regel dat een hoed dragende man deze afneemt bij het begroeten van een hem bekende mevrouw niet alleen vandaag op het Neude te Utrecht maar ook morgen op de Dam in Amsterdam.

 De andere drie elementen van de definitie kunnen, zo meent Pettit, van de eerste worden afgeleid:

 2. De regel moet onderkenbaar of identificeerbaar zijn en wel onafhankelijk van welke afzonderlijke toepassing dan ook.

 3. De regel moet direct kunnen worden afgelezen, d.w.z. dat de competente regelvolger onmiddellijk kan vertellen welk gedrag de regel voorschrijft.

 4. Bovendien moet de regel op feilbare wijze kunnen worden afgelezen. Dit betekent dat de regelvolger zich bij het directe aflezen van de regel kan vergissen.

 

Het strijdpunt in de discussie is, meent Pettit, het bestaan van de mogelijkheid doelbewust regels te volgen. Hier merkt hij op, dat wij als sprekers en denkers voortdurend bezig zijn regels te volgen, want, zo redeneert hij, denken is een vorm van innerlijk spreken en spreken is niet mogelijk zonder taal en taal is ondenkbaar zonder regels.

 

II De sceptische uitdaging van Kripke

 

De kern van het bezwaar van Kripke tegen de mogelijkheid van regels volgen is gelegen in de opvatting dat uit een beperkt aantal voorbeelden altijd een oneindig aantal regels kan worden gedestilleerd. Om dit te verduidelijken geeft Pettit het voorbeeld van de plus-regel, welke voorschrijft dat 1 + 1 = 2, 2 + 1 = 3 en 3 + 1 = 4. enzovoort. Volgens de gangbare plus-regel wordt de som van 68 en 57 gelijk aan 125. Niettemin kan er, als slechts de eerste vier optellingen worden vermeld, een quus-regel bestaan volgens welke geldt: 1 + 1 = 2, 2 + 1 = 3 en 3 + 1 = 4 maar 68 + 57 = 5. De quus-regel schrijft voor dat bij één-cijferige getallen de traditionele plus-regel van toepassing is en dat het + teken bij twee-cijferige getallen betekent dat de uitkomst bepaald wordt door het eerste cijfer van het tweede getal.

 

III Afwijzing van dit sceptische standpunt

Pettit geeft Kripke wel gelijk, maar zegt dat we onderscheid moeten maken tussen instantiatie en exemplificatie. Een eindig aantal voorbeelden instantieert inderdaad een oneindig aantal regels. Van exemplificatie is sprake als er behalve de voorbeelden en de af te leiden regel nog een persoon in het spel is die probeert de regel onder de knie te krijgen. Exemplificatie doet het volgens Pettit wel goed als het er om gaat de regel te identificeren. Het sleutelwoord hierbij is "neiging" (inclination).

De neiging een bepaald gedrag te vertonen in een bepaalde situatie vervult volgens Pettit een dubbele functie:

a. het roept een bepaald gedrag op;

b. het maakt de regel zichtbaar.

In het kader van zijn verdediging tegen Kripke wijst Pettit op de analogie met het zien van een voorwerp uit een beperkt aantal gezichtspunten. Hoewel dan een oneindig aantal voorwerpen zou kunnen worden opgeroepen, wordt toch normaliter het juiste beeld in de geest gevormd. Hoe zit het nu met de relatie tussen neiging en regel? Ten eerste is het zo dat de neiging functioneert als een voorlopige omschrijving van de regel. Of de neiging klopt, moet later (a-posteriori) worden vastgesteld. En ten tweede correspondeert de neiging alleen onder gunstige omstandigheden met de regel. Verschil in neigingen behorende bij voorbeelden waar verschillende individuen mee worden geconfronteerd of behorende bij voorbeelden waarmee hetzelfde individu op verschillende tijdstippen wordt geconfronteerd, wijzen op verstorende elementen in de omstandigheden. Hierbij geeft Pettit als voorbeelden intoxicatie en onoplettendheid. Constantheid van de neiging leidt tot standaardisatie van de neiging en zal de agent normaliter tot het juiste inzicht in de regel leiden.

 

IV Gevolgtrekkingen van de opvatting van Pettit 

Pettit constateert dat niet alle filosofen het beeld dat hij schetst met instemming zullen begroeten; hij houdt zelfs rekening met enig afgrijzen. De auteur noemt drie mogelijke bezwaren:

1. Een onzekerheidsfactor is inherent aan regelvolging. De geëigende neiging kan namelijk verkeerd uitpakken d.w.z. niet tot de juiste regel leiden. (Dit lijkt echter hoogstens een tijdelijk probleem.)

2. Regelvolging is een interactief gebeuren. Regels hebben om regels te kunnen zijn een sociale context nodig. Zonder deze, leidt de neiging altijd naar de ‘goede’ regel; alle regels zijn dan goed.

3. Regels hebben slechts relatieve waarde. Hiermee bedoelt Pettit, dat het fenomeen regel alleen als zodanig kan worden aangemerkt dankzij het menszijn; buiten de menselijke wereld hebben zij geen betekenis.

 

 

V Het publieke karakter van regels

Het is eigenlijk niet genoeg als een regel op basis van intertemporeel standaardisatie van de neiging wordt vastgesteld. Als buitenstaander kun je dan nooit met zekerheid vaststellen, of iemand nu de ene dan wel de andere regel volgt; het blijft bij raden. Ergo, slechts als een regel gevonden wordt op basis van een interpersoonlijke én een intertemporeel gestandaardiseerde neiging, kan de buitenstaander vaststellen welke regel wordt gevolgd.

 

Conclusie

Hier is eigenlijk niet zo zeer sprake van een conclusie als wel van een beschrijving van een proces, namelijk het proces van regels onderkennen en navolgen.

 

Commentaar

Het is een curieus verhaal dat Pettit houdt. Normaliter leren we immers regels van onze ouders, op school, van leiders en leden van verenigingen waar we lid van worden, van onze bazen in het bedrijfsleven en soortgelijke personen of we lezen ze in de "huisregels" en dergelijke. Iets anders ligt het bij de regels van de taal, waarvan we de meeste, maar niet alle, leren op een wijze zoals door Pettit is beschreven.

De vraag die het betoog van Pettit ten aanzien van de door hem opgevoerde neiging (iets dat voor een regel wordt aangezien te volgen) oproept is, wat dan die neiging veroorzaakt. Dat moet het zoeken en onderkennen van de meest eenvoudige regel zijn (mogelijkerwijs iets dat in een split second gebeurt). Kennelijk leggen we onmiddellijk het criterium eenvoud als maatstaf aan. Als we iemand ontmoeten die we vorige week voor het eerst gesproken hebben, zullen we niet zo snel vooronderstellen dat het zijn ééneiige tweeling broer is, hoewel dat niet onmogelijk is; als iemand ons opbelt en begroet met onze voornaam, zullen we niet snel denken dat hij een verkeerd nummer heeft gedraaid en toevallig naar een naamgenoot op zoek is, hoewel ook dat mogelijk is. Hetzelfde geldt voor regels. De mensen die trachten regels te onderkennen en daarbij het criterium van eenvoud aanleggen, lijken dan ook niet in het minst in verlegenheid te worden gebracht door het betoog van Kripke. Merkwaardig blijft het overigens dat Pettit niet zelf met een verklaring komt voor het ontstaan van de neiging.

 

Methode

Waarop Pettit in de eerste plaats een beroep doet is waarneming; het waargenomene wordt ten behoeve van het betoog vervolgens beschreven, gesystematiseerd en van commentaar voorzien, geen van drieën activiteiten waaraan het predikaat methode mag worden gegeven. Hij neemt bijvoorbeeld waar dat er regels bestaan en dat mensen proberen deze te volgen en wel op basis van een neiging. Verder neemt hij waar dat mensen zich in dit proces kunnen vergissen. Zoals eerder is betoogd, komt waarneming in zoverre met methoden overeen, dat er conclusies op kunnen worden gebaseerd. Waarneming is zelf echter geen methode. Overigens is het zeer wel mogelijk dat een deel van de waarneming waarop dit artikel berust van anderen afkomstig is en dus niet berust op waarneming van de auteur zelf; dat doet niets af aan het feit dat van de weergegeven beschrijving waarneming de kennisbron is.

 

Op zichzelf is het interessant een wijsgerig betoog aan te treffen dat is gebaseerd op waarneming, maar het roept wel de vraag op of hier daadwerkelijk sprake is van wijsbegeerte. We zijn natuurlijk geneigd de geschriften van filosofen steeds als bijdragen aan de filosofie aan te merken, maar in het onderhavige geval zou wel eens veeleer sprake kunnen zijn van sociologie of sociale psychologie, disciplines die zich lang geleden van de filosofie hebben afgescheiden.

 

Resultaat

De waarneming.

 

¬¬¬

 

 7. Plato: Phaedo 44 tm. 56: het bewijs van de onsterfelijkheid van de ziel

 

Samenvatting

Uit vorige discussies is gebleken dat de ziel een voorbestaan kent; daarmee is echter nog niet aangetoond dat deze ook een vervolgbestaan krijgt na de dood van de mens. Dat dit wel het geval is volgens Plato, daarover gaat de onderhavige tekst. Ook is uit vroegere gesprekken komen vast te staan dat goedheid, schoonheid, grootheid enz. kortom alle eigenschappen een zelfstandig bestaan leiden. De echte oorzaak van de schoonheid van iets is deelneming aan het schone en niet bijvoorbeeld de kleur of de vorm. Iemand is groot door deel te hebben aan grootheid. Iets wordt 2 door deelneming aan tweeheid. Niet alleen kan schoonheid, goedheid of het evene  nimmer haar/zijn tegendeel aannemen, ook zijn er dragers van eigenschappen die nimmer hun tegendeel kunnen aannemen. Voorbeelden zijn vuur als drager van het warme en sneeuw als drager van het koude. Zo ook het getal 3; het heeft deel aan het onevene en het kan nooit deelhebben aan het evene. Als het evene nadert tot 3, dan zal het of ontwijken of tenietgaan. Het evene verdraagt zijn tegendeel niet, net zo min als sneeuw warmte verdraagt. Wat leven brengt in het lichaam is de ziel. Ook de ziel kan nimmer zijn tegendeel i.c. de dood aannemen. En dat wat niet dood kan gaan noemen we onsterfelijk of onvergankelijk. Zou sneeuw onvergankelijk zijn dan zou het bij nadering van warmte ongedeerd ontwijken. Zo is het ook met de ziel: als de dood nadert zal de onvergankelijke ziel ontwijken, waarmee is aangetoond dat de ziel na de dood van de mens blijft voortbestaan.

 

Conclusie

De ziel is onsterfelijk. 

 

Methode

Welke redenering laat Plato Socrates hier volgen? Kort gezegd is het een analogieredenering: net zomin als het onevene en het getal 3 ooit het evene kan aannemen, of vuur ooit kou en sneeuw ooit warmte kan aannemen, zo kan het leven brengende principe i.c. de ziel ooit zijn tegendeel of wel de dood aannemen. We stuiten hier voor de tweede maal op de methode van de analogie. Bij de evaluatie (hoofdstuk V) zal worden gepoogd aan te tonen, dat op de toepassing van deze methode door Plato enige kritiek mogelijk is.

 

Opmerking 

Zoals wel meer het geval is bij het toepassen van methoden wordt ook in de gedachtegang van Socrates stilzwijgend of als vanzelfsprekend iets aangenomen: hier is het de gedachte dat de ziel het leven brengend principe is. Als dat waar is, zouden alle levende wezens bezield moeten zijn, ook het gras, de schimmels en de virussen, een inzicht dat zeker niet iedereen zal willen aanvaarden.

 

Test: Is de analogiemethode een echte methode?

Zie bij Taylor: The meaning of life alwaar de methode aan de test is onderworpen.

 

Resultaat

De analogiemethode

 

¬¬¬                                                                

 

 

8. Th. W. Adorno en M. Horkheimer: Het begrip Verlichting

 

Samenvatting

In dit geschrift, dat het eerste hoofdstuk vormt van Dialektiek van de Verlichting, wordt het begrip Verlichting door Adorno en Horkheimer op zeer kritische wijze uit de doeken gedaan.

De belangrijkste punten van hun kritiek laten zich als volgt verwoorden:

1. De Verlichting stelde zich ten doel de wereld te onttoveren en daarmee de mythen tot ontbinding te brengen; dit is een gebeuren waarmee veel zingeving verloren is gegaan.

2. Na dit proces is er slechts plaats voor de ratio en het weten. En het weten betreffende de natuur heeft slechts één doel: haar beheersen. Daarmee vervreemdt de mens ook van de natuur.

3. Een kind van het weten is de techniek. Deze is niet gericht op inzicht of geluk, doch slechts op het benutten van arbeid van andere mensen en van kapitaal.

4. Macht en kennis zijn synoniem geworden.

5. Alles wat zich niet aan de hand van de criteria bereken­baarheid en nut laat toetsen is verdacht in de ogen van de Verlichting.

6. Macht wordt na de afsplitsing van het subject uit de ongedeelde subject/object-eenheid  het principe dat alle betrekkingen bepaalt. Verlichting is totalitair.

7. De Verlichting heeft de neiging alles tot eenheid te redu­ceren; de veelheid aan vormen tot positie en ordening terug te brengen alsmede de geschiedenis tot feiten en de dingen tot materie te reduceren. In het kader van dezelfde tendens wordt het ongelijksoortige 'comparabel' gemaakt door het tot abstracte grootheden te reduceren.

8. Voor de Verlichting wordt schijn wat niet in getallen, uiteindelijk in het getal 1 opgaat. Wat hierin niet opgaat wordt door het moderne positivisme (dat als een aspect van de Verlichting wordt gezien) naar het rijk der fabelen verwezen.

9. De wereld wordt aan de (vergoddelijkte) mensen en aan de (vermenselijkte) goden onderdanig.

10. Uit de vroegere ongedeeldheid van subject/object heeft het subject zich losgemaakt en is een "verhard zelf" geworden.

11. Dit proces leidt ertoe dat de dingen uitsluitend onder het gezichtspunt van nut, gewin en macht kunnen worden gezien.

12. Over de markt: De weldaad dat de markt niet naar afkomst vraagt, wordt duur betaald: de potentiële mogelijkheden die de mens met zijn geboorte meekrijgt worden gemodelleerd door de productie van de waren die op de markt worden ver­kocht. Het "zelf" wordt tot gelijkheid aan andere "zelven" gereduceerd.

 

Conclusie

De Verlichting heeft niets dan malheur gebracht.

 

Methode

Adorno en Horkheimer benoemen in hun betoog verschillende aspecten van de Verlichting die alle in een negatief daglicht worden gesteld. Er is weinig reden al deze bezwaren voor zoete koek aan te nemen, methodisch is er echter een interessanter bezwaar te onderkennen: deze filosofen laten een aantal notoir gunstige aspecten van de Verlichting volledig buiten beschouwing (de democratie, de Trias Politica, vrijheid van meningsuiting, godsdienstvrijheid). Zodoende wordt in de kritische beoordeling van de Verlichting een zeer ongunstig en vals beeld opgetrokken. Wat hier in feite gebeurt, is het op volstrekt eenzijdige wijze ontwikkelen van een negatief beeld van een cultuuruiting. Het behoeft geen betoog dat dit geen verantwoorde werkwijze is. Is er dan wel sprake van het toepassen van een methode? Ja, zij het op een verkeerde manier. Wat Adorno en Horkheimer hier doen is het toepassen van de methode van de gedifferentieerde beoordeling zij het slechts voor de helft. De volgende gang van zaken bij het toepassen van deze methode moet als correct worden aangemerkt: Een verschijnsel wordt in zo veel mogelijk uitingsvormen gedifferentieerd, in ieder geval zonder gunstige of ongunstige uit te sluiten; van ieder van deze wordt vervolgens een afgewogen oordeel gevormd, waarna zich een eindoordeel over het onderzochte verschijnsel als geheel laat formuleren. Als zo te werk wordt gegaan mogen we spreken van een correcte toepassing van de methode van de gedifferentieerde beoordeling.

 

 Test: Is de methode van de gedifferentieerde beoordeling een echte methode?

  

 

Resultaat

De methode van de gedifferentieerde beoordeling.

 

¬¬¬        

 

 9. Rorty: Postmodernist bourgeois liberalism

 

Samenvatting

 

In dit betoog stelt Rorty twee opvattingen ten aanzien van de geldende moraal tegenover elkaar. In de eerste plaats is er de, wat hij noemt, Kantiaanse opvatting die stelt dat er een absolute a-historische en boven iedere gemeenschap uitgaande moraal geldt. Daartegenover stelt hij de Hegeliaanse opvatting volgens welke de moraal gemeenschapsgebonden is. Voorzover het primaat van de eigen gemeenschap als normbepaler betrekking heeft op de rijke Noord-Atlantische democratieën wil hij deze Hegeliaanse opvatting de naam postmodern bourgeois liberalisme geven. Het bourgeois-element rechtvaardigt hij met de opmerking dat de hedendaagse bourgeoisie geen bezwaar zal maken tegen de van oorsprong Marxistische opvatting dat veel instituties en gebruiken historisch en economisch zijn bepaald. (Is dat echt overtuigend?) Van het predikaat liberaal merkt Rorty op, dat hij het bourgeois liberalisme, dat hij beschouwt als een poging de hoop van de Noord-Atlantische bourgeoisie in vervulling te doen gaan, wil stellen tegenover het filosofisch liberalisme. (Opgemerkt zij, dat we hier met een curieuze omschrijving van het begrip liberaal worden geconfronteerd en dat niet echt duidelijk wordt gemaakt wat dit begrip met de Hegeliaanse moraalopvatting te maken heeft.) Postmodern wordt door de schrijver gebruikt om het aan Lyotard ontleende wantrouwen tegenover metaverhalen tot uitdrukking te brengen. (De relevantie van postmodern voor Rortys betoog is evenmin zomaar duidelijk.) Vervolgens stelt de auteur dat zijn voorkeur uitgaat naar dit postmodern bourgeois liberalisme. Loyaliteit aan de eigen gemeenschap is, voor wat de moraliteit betreft, meer dan genoeg; een fundering daarvan is volstrekt overbodig.

 

Conclusie

We moeten slechts de moraal van de eigen groep erkennen.

 

Methode

Wat Rorty hier doet is twee mogelijkheden, de Kantiaanse en de Hegeliaanse fundering van de moraal naast elkaar zetten en zijn voorkeur voor één daarvan uitspreken. En voorzover deze betrekking heeft op de Noord-Atlantische democratieën bedenkt hij daar vervolgens een nieuwe naam voor: postmodern bourgeois liberalisme. Het stuk van Rorty is interessant - niet inhoudelijk maar als verschijnsel - omdat er in feite geen methode is gebezigd. Er wordt slechts een keuze gemaakt die als conclusie wordt gepresenteerd, want de postmoderne bourgeois liberale moraal wordt zonder fundering als de juiste naar voren gebracht: dus wel een conclusie maar geen methode. Eén van de, zij het voorlopige, stellingen van dit essay is, dat een conclusie altijd gebaseerd moet zijn op het gebruik van enige methode of op waarneming. Er lijkt dan ook wat voor te zeggen, het onderhavige betoog niet als aanvaardbare filosofie aan te merken.

 

Opmerkingen:

Het zou natuurlijk kunnen zijn dat de opvatting van Rorty, ondanks de ondeugdelijke onderbouwing, in beginsel juist is, maar ook de opvatting zelf lijkt onhoudbaar. Daarvoor kunnen de volgende drie argumenten worden aangevoerd:

 

1. Het is geenszins zo dat binnen één gemeenschap de heersende (dat wil zeggen algemene) normen maatgevend zijn. Als bijvoorbeeld de meerderheid van de Nederlandse bevolking de grenzen wil sluiten voor asielzoekers, dan zal de overheid zich hiertegen verzetten met een beroep op andere normen dan die welke deze meerderheid aanhangt. Waar komen die van­daan? Daar kunnen we over twisten, maar ze gaan in ieder geval uit boven de heersende normen. Dat we voldoende zouden hebben aan de heersende moraal lijkt hiermee gelogenstraft. Bovendien moet er naast de opvatting van de meerderheid nog een opvatting van de minderheid aanwezig zijn, die zoals in dit geval doorslaggevend kan zijn. Hiermee wordt duidelijk dat men niet zo maar over dé normen van deze of gene samenleving kan spreken.

 

2. Stel dat Rortys opvatting door de gehele wereldbevolking zou worden aanvaard als de juiste, dan wordt het bijvoorbeeld volstrekt onmogelijk om Milosowic te berechten, even uitgaande van de veronderstelling dat hij in zijn wandaden ten aanzien van Kosovo volledig door de eigen bevolking wordt gesteund. De eigen groepsnormen zijn dan immers gelijkwaar­dig aan die van andere groepen en er zijn geen bovennationale waarden en de normen. We zouden dus deze zotte en sterk tegen ons gevoel ingaande consequentie voor lief moeten nemen, als we Rorty in zijn opvatting willen volgen. Liever accepteren eenvoudige maar "normale" wereldburgers een supranationale moraal aan de hand waarvan een man als Milosowic kan worden berecht. Het is moeilijk voor te stellen dat een zich tegen alle vormen van wreedheid en onderdrukking kerende filosoof als Rorty hiertegen bezwaar zou maken.

 

3. Het heilig verklaren van de eigen moraal roept verder de vraag op over welke groep we het eigenlijk hebben, het land, het dorp, een beroepsgroep of de groep van aanhangers van een bepaald geloof, de islam bijvoorbeeld. Als die allemaal de dragers van een geldige moraal  zijn, komen we natuurlijk in de problemen. Deze en dergelijke groepsnormen zullen natuurlijk niet altijd met elkaar in overeenstemming zijn. We hoeven slechts aan de 11de september van het jaar 2001 te denken.

Hiermee lijkt de opvatting, dat de eigen groepsnormen doorslaggevend moeten zijn, onhoudbaar te zijn geworden. En de vraag is of we hier wel met aanvaardbare filosofie van doen hebben.

 

Resultaat

Geen methode

 

¬¬¬.

 

 

10. Friedrich Nietzsche: Goed en kwaad, goed en slecht

 

Samenvatting

Nietzsche stelt tegenover elkaar de onderklasse, die er een slavenmoraal op nahoudt en de voornamen, die een eigen en superieure moraal aanhouden. De onderklasse is onoprecht, oneerlijk, niet recht op de man af, wordt beheerst door ressentiment (jegens de voornamen), bewandelt sluipwegen, is er een meester in zichzelf klein en nederig te houden. Daartegenover staan de voornamen, die zichzelf als goed zien en dat ook ruimschoots zijn, in de ogen van Nietzsche wel te verstaan. Verder zijn zij schoon en gelukkig. Voorzover zij ressentiment hebben uiten zij dit onmiddellijk en uitputtend, waardoor wordt voorkomen dat dit het gemoed vergiftigt zoals bij de onderklasse het geval is, die immers niet in staat is vrijelijk uiting te geven aan haar ressentiment. De voornamen in tegenstelling tot de representanten van de onderklasse nemen vijanden, wandaden en tegenslagen niet au sérieux. De onderklasse concipieert de buiten hen liggende "boze"; in feite wordt deze categorie in hun ogen gevormd door de voornamen, een categorie waaraan de onderklasse niet kan tippen en waarop deze geen vat kan krijgen. Uit de "boze" leidt de onderklasse de "goede" af en daarvan beschouwt zij zichzelf als de ware vertegenwoordiger. De voorname mens gaat anders te werk; hij ziet zichzelf a-priori als de "goede" en de plaats van de "slechte" wordt toegekend aan de geminachte onderklasse. Vervolgens wordt de verhevenheid van de voornamen en de inferioriteit van de onderklasse door Nietzsche onderstreept. Met instemming haalt hij Pericles aan, die de Atheners toesprak en hoog opgaf van de Atheense strijders met hun minachting voor veiligheid, het lichaam, leven en behaaglijkheid, hun ontstellende vrolijkheid en de diepte van hun lust in verwoesting en zingenot van overwinning en wreedheid.

 

De tweedeling in superieuren en inferieuren wordt tussen neus en lippen ook ingevoerd in de relatie tussen rassen en volkeren: de Grieken en Romeinen: superieur, de voor-Arische bevolkingen: inferieur. "In het diepst van al deze voorname rassen mag men het roofdier, het prachtige naar prooi en zege begerig ronddolende blonde beest (misschien heeft Nietzsche hier de edelgermaan voor ogen) niet miskennen.". Met instemming onderkent hij deze roofdierinstelling bij de Romeinse, Arabische, Germaanse en Japanse adel, bij de Homerische helden en de Scandinavische vikings. Het zijn de voorname rassen die door hun slachtoffers als barbaren werden beschouwd.

Nietzsche wijst de cultuur af die van dit roofdiermens een tam mens, een soort huisdier, heeft gemaakt. Liever leven in angst met bewondering dan zonder angst met de walglijke aanblik van de tam geworden mens, gekenmerkt door een jammerlijke middelmatigheid, een soort die zichzelf als de "hogere mens" beschouwt.

Van de sterke eisen dat hij zich niet als sterke uit, dat hij afziet van de wil te overweldigen, neer te werpen en heer te worden, niet te dorsten naar vijanden en weerstanden en triomfen is even onzinnig als van de zwakke eisen dat hij zich als sterke manifesteert.

Met minachting stelt Nietzsche vast dat er zwakken zijn die niet verkrachten, niemand verwonden, niet aanvallen, niet vergelden, die de wraak aan God overlaten, die al het kwade uit de weg gaan, weinig van het leven verwachten, geduldig, ootmoedig en rechtvaardig zijn.

Uit deze houding leest Nietzsche de onderliggende instelling van dit soort af: wij zwakken zijn nu eenmaal zwak. Deze zwakte moet en zal tot een verdienste ‘omgelogen’ worden, constateert hij. Met dezelfde minachting onderkent Nietzsche verder ‘liefde voor de vijand’, het wachten op de hemelse zaligheid, het fabriceren van alle mogelijke idealen, liefde, geloof en hoop als verderfelijke uitingen der zwakken.

 

Helaas heeft Rome het moeten afleggen tegen het uit het jodendom voortkomende christendom en vormt het zelfs het centrum van deze verderfelijke godsdienst. In de Franse Revolutie haalde Judea nog eenmaal de overwinning op het klassieke ideaal.

 

Conclusie

Er is een tweedeling in de mensheid aan te brengen: de voornamen die zijn superieur en de onderklasse die is inferieur.

 

Methode

In dit stuk wordt niet betoogd, maar gesteld. Enige methode is in deze tirade niet te onderkennen. Conclusies zonder het gebruik van een methode (of waarneming) kunnen niet au sérieux genomen worden. Het onderhavige ‘essay’  lijkt dan ook een voorbeeld van een onwijsgerig betoog. Hier manifesteert zich in feite de wenselijkheid bij de kritische analyse van wijsgerige betogen ook het methodeaspect te betrekken.

 

Opmerkingen

Ongefundeerde meningen kunnen desondanks juist of aanvaardbaar zijn. Ook daar lijkt het echter in belangrijke mate aan te schorten. De volgende bezwaren kunnen worden aangevoerd:

 

1. De identificatie van sterk met veroveringsgezindheid, de behoefte te onderwerpen, wreed gedrag en de baas willen spelen, moet als onjuist worden aangemerkt. Er zijn immers tal van voorbeelden van mensen die in moeilijke situaties het hoofd boven water weten te houden en velen die in situaties waarin een beroep op hun moed werd gedaan waren in staat deze op te brengen, een minderheid zeker, maar wel een minderheid van sterken. En hoeveel van deze sterke geesten wilden ook de veroveraar uithangen, anderen onderdrukken, wreed gedrag vertonen? Hooguit enkelen misschien.

 

2. Het kan toch moeilijk worden volgehouden dat hele volkeren laat staan culturen bestaan uit louter voorname mensen. Zo waren er ongetwijfeld veel hoogstaande en voorname Romeinen, maar ook veel en waarschijnlijk oneindig veel meer laaghartige, gemene en verre van verheven lieden onder hen.

 

3. De volkeren die zich ongeveer zo hebben gedragen als Nietzsche hier verheerlijkt zijn de Japanners in China en de Duitsers in Rusland gedurende de Tweede Wereldoorlog. Als we Nietzsches verhaal aanvaarden, zullen we de door beide volken gepleegde oorlogsmisdaden niet alleen moeten billijken maar zelfs als verheven moeten aanmerken.

 

4. Het is tamelijk absurd de Franse Revolutie als een overwinning van Judea aan te merken en de Franse adel als de representanten van het klassieke ideaal te beschouwen. De decadente en verslapte Franse adel uit die tijd kan bezwaarlijk als de drager van een klassiek ideaal worden gezien. Als machthebbers het te bont maakten, hebben zich in vele culturen (o.a. de Chinese) revoluties en opstanden voorgedaan. De verklaring ligt in uitbuiting, onderdrukking en andere wandaden. Ook de Franse Revolutie moet op dergelijke gronden worden verklaard. Judea lijkt voor de verklaring van de Franse Revolutie van geen enkel belang.

 

Al met al lijkt het erop dat het betoog van Nietzsche meer zegt over zijn psychische gesteldheid dan over het mensdom. En het is de vraag of wat Nietzsche hier ten beste geeft wel als filosofie kan worden beschouwd. 

 

Resultaat

Geen methode.

 

¬¬¬.

 

 

11.  K.T. Dröfe: De leugenaarsparadox, een poging deze te kraken

 

Samenvatting

Epimenides, de Kretenzer zegt: Alle Kretenzers zijn leugenaars.

Eerst wordt deze paradox in een ‘dialectische tweespraak’ tussen een denkbeeldige aanvaller en een denkbeeldige verdediger op scherp gesteld, waarbij de aanvaller steeds vluchtwegen probeert in te slaan die de paradox ontkrachten waarna de verdediger deze afsnijdt. De discussie verloopt als volgt:

A. Als in werkelijkheid niet alle Kretenzers leugenaars zijn is er geen probleem. Epimenides is dan één van de liegende Kretenzers.

V. Alle Kretenzers zijn leugenaars.

A. Ook leugenaars spreken wel eens de waarheid en dus is er geen probleem.

V. De Kretenzers liegen altijd.

A. We kunnen alleen over het verleden spreken, waarom zou Epimenides op dit moment niet de waarheid kunnen spreken?

V. De Kretenzers hebben altijd gelogen, liegen altijd en zullen altijd liegen.

A. Maar dan is Epimenides de Kretenzer geen Kretenzer en is zijn naam een achter-, bij- of scheldnaam.

V. Epimenides is een echte Kretenzer.

 

Alle Kretenzers liegen dus zonder uitzondering altijd, in alle omstandigheden tegenover iedereen in verleden, heden en toekomst en Epimenides is één van hen. Als we hiervan uitgaan ontstaat er pas een echte paradox, die zich als volgt onder woorden laat brengen: de bewering van Epimenides kan niet waar zijn, omdat als deze waar is, hij de waarheid zou hebben gesproken en dat is in strijd met het gegeven dat alle Kretenzers altijd liegen en dus geen waarheid kunnen spreken. De paradox kan ook aldus worden geformuleerd: het door Epimenides gestelde kan niet waar zijn, omdat het een leugen moet zijn en het moet waar zijn, omdat gegeven is dat alle Kretenzers altijd liegen. 

Het kraken van de paradox gaat als volgt: Dröfe duikt in de Kretenzische gemeenschap en stelt vast dat aldaar ja nee en nee ja betekent en dat de betekenis van iedere bewering de omkering is van het beweerde en stelt vervolgens vast dat consequent liegen een vorm van waarheid spreken is die bovendien veel betrouwbaarder is dan het discours binnen een gemeenschap waarin men hoofdzakelijk de waarheid spreekt en waar dus slechts af en toe leugens ten beste worden gegeven. Anders gezegd: consequent liegen is een volstrekt betrouwbare vorm van waarheid spreken in andere dan de gebruikelijke woorden. Oplossing van de paradox: Epimenides spreekt de waarheid waardoor de paradox ontstaat en spreekt tegelijkertijd onwaarheid waardoor deze wordt opgeheven.

 

Conclusie

De leugenaarsparadox is gekraakt.

 

Methoden

Allereerst gebruikt Dröfe de dialectische methode om de paradox tot stand te brengen. In een vijftraps dialoog tussen een denkbeeldige aanvaller en een denkbeeldige verdediger van de paradox worden alle vluchtwegen die de paradox zouden ontkrachten, afgesneden. Door deze methodische procedure wordt de paradox op scherp gesteld. De input hierbij is een schijnparadox en na de toepassing van de dialectische methode verkrijgen we als output een echte paradox.

Dröfe gebruikt verder de deductieve methode. Uit consequent liegen volgt dat men zich op een volstrekt betrouwbare wijze uitdrukt; daaruit volgt dat men de waarheid spreekt, zij het met andere dan de gebruikelijke woorden (het is immers niet mogelijk de beweringen anders te interpreteren dan als het omgekeerde van wat wordt gezegd) en daaruit volgt dat de bewering van Epimenides toch onjuist is en dus een leugen is. Dus spreekt Epimenides zowel waarheid als onwaarheid. Daaruit laat zich ten slotte afleiden dat de paradox tot oplossing is gebracht.

 

Commentaar

Zoals zo vaak met het toepassen van methoden worden ook hier zaken impliciet aangenomen. Dröfe gaat er namelijk vanuit dat de Kretenzers zich er ieder voor zich van bewust zijn dat ook de anderen zich altijd in leugens uitdrukken. Als dat niet het geval zou zijn, wordt de stelling dat liegen een andere manier van waarheid spreken is, onhoudbaar. Weliswaar is zo’n samenleving onvoorstelbaar, maar dat geldt natuurlijk ook voor een gemeenschap waarin iedereen altijd, onder alle omstandigheden tegenover iedereen liegt. Het zou dus de redenering van Dröfe versterken als hij deze impliciete vooronderstelling had geëxpliciteerd.

 Test: Is de dialectische methode zoals hier gebruikt een echte methode?

 

 

 

Test: is de deductieve methode een echte methode?

 

         

Resultaat

1. dialectische methode

2. deductieve methode

 

¬¬¬.

 

12. K.T. Dröfe: Over ethiek

Het essay bestaat uit twee delen ieder met een eigen strekking; in de bespreking wordt deze tweedeling gevolgd.

 

Samenvatting betoog deel 1

De ethiek wordt op vier aspecten onderzocht: bereik, autoriteit, toepasbaarheid en strekking. 

Bereik: De ethiek is maar op een miniem stukje van het heelal toepasbaar en dan nog alleen maar op mensen ten aanzien van een beperkt deel van hun gedrag.

Autoriteit: De ethiek is niet onbetwijfelbaar gefundeerd, hangt wijsgerig in de lucht (maakt geen verbinding met andere delen van de filosofie) en heeft in de praktijk niets in te brengen.

Toepasbaarheid: Wie zich in een onmiddellijk optreden vereisende situatie door het handboek ethiek in plaats van door zijn gevoel laat leiden, is niet in orde. Dröfe geeft het voorbeeld van de man die, als een paard wordt mishandeld door een puber, eerst in het handboek ethiek bij de D van dierenmishandeling kijkt of hem wat te doen staat en zo ja wat, in plaats van zonder enig benul van ethiek onmiddellijk in te grijpen. Verder is de wereld te gedifferentieerd voor een standaard ethiek. En tot slot ten aanzien van de moeder die haar kind niet kan liefhebben, hetgeen voor het kind desastreus is, faalt de ethiek totaal.

Strekking: Een vergeten element lijkt te zijn dat de slecht handelende mens niet alleen de ander nadeel berokkent, maar ook en misschien wel vooral zichzelf schade toebrengt.

 

Conclusie 1

De ethiek heeft hoogstens een zeer beperkte waarde en betekenis.

 

Samenvatting betoog deel 2

Stel nu eens dat het heelal niet berust op de kosmische aberratie waarvoor hij gemeenlijk wordt gehouden, maar er slechts is voor één expliciet en uniek doel: het voortbrengen van de aarde, en de aarde er is om het leven voort te brengen en het leven er is om de mens te doen ontstaan, eschatologie in optima forma dus, dan zal, als alles om het doen ontstaan van de mensheid draait, de vorming van mensen van het allergrootste gewicht zijn, en dat betekent dat alle instituties die van enig belang zijn voor deze vorming (overheden, bedrijven, kerken, gezinnen en opleidingsinstituten) door de ethiek op de korrel genomen zullen moeten worden; daarmee krijgen we een totaal anders gerichte ethiek.

Opmerking

Ook elders in het werk van Dröfe onder andere in het hierna te bespreken essay De menselijke geschiedenis als mentaal ontwikkelingsproces is de uitkomst dat vorming van mensen als opgave van het grootste belang is. We stuiten hier op een, misschien wel hét, stokpaard van Dröfe.

 

Conclusie 2

Als we de kosmische aberratie uitsluiten en de kosmogenese culminerend in de vorming van de aarde, de biogenese en de antropogenese als één doelgericht proces zien, dan krijgt de ethiek in eens een interessante, belangrijke en gedeeltelijk anders gerichte taak.

 

Methode 1

Wat Dröfe doet is de ethiek naar verschillende aspecten differentiëren en vervolgens deze aspecten evalueren. We stuiten hier op de methode van het gedifferentieerde oordeel, een methode die we eerder zijn tegengekomen bij Adorno en Horkheimer (pagina 33), waarvan de essentie is dat een fenomeen in verschillende aspecten wordt onderscheiden, die ieder afzonderlijk worden onderzocht en beoordeeld waarna zich een oordeel over het gehele fenomeen laat formuleren.

 

Test 1: is de methode van het gedifferentieerde oordeel een echte methode?

Zie essay no. 8 (Adorno en Horkheimer: Het begrip Verlichting) alwaar deze test is uitgevoerd.       

 

Methode 2

 

Het meest curieuze van zijn betoog is dat Dröfe de oerknal, het heelal, de aarde, het leven, de evolutie culminerend in de verschijning van de mens en de noodzaak aandacht te geven aan de vorming van mensen in één plaatje zet. Dat is ongehoord en tegelijk intrigerend. Dröfe zelf heeft voor deze werkwijze een naam bedacht: de legpuzzelmethode[24]. Waar het om gaat in deze methode, is dat verschillende fenomenen die in eerste aanleg niet bij elkaar horen in één beeld worden ondergebracht waarin al deze elementen een essentiële rol vervullen en waarin ieder van deze aan betekenis wint. Natuurlijk biedt ook deze methode geen zekerheid, zelfs niet meer dan een mogelijkheid. Niettemin schept Dröfe met deze curieuze methode een beeld om over na te denken en iets waarvan we ons ten minste zouden moeten afvragen of we er in de wijsbegeerte verder mee kunnen komen.

 

Test 2: is de legpuzzelmethode een echte methode?

 

 

 

 Methode 3

Vervolgens gaat Dröfe na wat dit plaatje voor consequentie voor de ethiek heeft: in zijn optiek is dat de dwingende noodzaak alle aandacht te geven aan de vorming van mensen. Daartoe maakt hij gebruik van de consequentiemethode, een methode die we al eerder zijn tegengekomen bij Marsilius. In het betoog van Dröfe functioneert de methode in die zin, dat het, gegeven de eschatologie van de totale schepping met de mens als voorlopig doel, ondenkbaar is dat het er niet toe zou doen hoe de mensen zich ontwikkelen. Als dat zo is, is de consequentie dat er veel waarde moet worden gehecht aan hun ontwikkeling en dus veel aandacht dient te worden gegeven aan hun vorming en deze consequentie opent een geheel nieuw werkterrein voor de ethiek.

Test 3: is de consequentiemethode een echte methode? 

Zie essay no. 1 (Marsilius: The Defender of the Peace) alwaar deze test is uitgevoerd.

 

Resultaat

de methode van het gedifferentieerde oordeel,

de legpuzzelmethode en

de consequentiemethode.

 

¬¬¬.

 

13. K.T. Dröfe: Parmenides en de I Tjing

 

Samenvatting

Parmenides zegt over het Zijnde: het is ongeboren; onvergankelijk en onveranderlijk; het is één en uit één stuk, ondeelbaar en niet op een plaats; dat wat men denkt is hetzelfde als dat wat is.

Dröfe neemt voor de duur van het betoog aan dat Parmenides een juiste visie verkondigt. Vervolgens tracht hij een aantal voor de hand liggende bezwaren tegen de visie van de Griekse filosoof te ontzenuwen. Daarna trekt hij zijn eerste conclusie: als het Zijnde één ding is, zal het ook wel een structuur hebben.

Vervolgens gaat hij in op de I Tjing en wil voor de duur van het betoog uitgaan van de echtheid van dit oude Chinese orakelboek (hetgeen wil zeggen dat het op moeilijke levensvragen reële antwoorden geeft). Daaruit trekt Dröfe een tweede conclusie: Als we de I Tjing aanvaarden, is er weinig reden de andere orakeltechnieken zoals de Tarot, astrologie, botanomantie (op basis van kruiden), arithmantie (op basis van getallen) en vele andere af te wijzen. En meteen daarop volgt de derde conclusie: als zo veel fenomenen iets zeggen over andere verschijnselen, zouden alle fenomenen wel eens iets kunnen zeggen over bepaalde andere verschijnselen; en de enige relatie tussen verschijnselen die wij erkennen i.c. de causale zou dan mogelijkerwijs in het totaal van verbanden van ondergeschikte betekenis kunnen zijn. 

Dröfe trekt uit het voorgaande zijn vierde en belangrijkste conclusie: het hebben van een structuur van het Zijnde als gevolg van de stelling van Parmenides en het verbonden zijn van alle verschijnselen als consequentie van de echtheid van de I Tjing zijn mogelijkerwijs de twee zijden van één en dezelfde medaille. Daarna volgt nog een secundaire conclusie: als het voorgaande juist is, wordt ook een aantal andere curieuze verschijnselen begrijpelijk: iriscopie (berustend op de onbegrepen samenhang tussen gezondheidssituatie en bepaalde aspecten van het oog), magie (eveneens berustend op de samenhang tussen verschijnselen, waarbij sleutelen aan het ene fenomeen met een reactie in een ander fenomeen oproept), homeopathie; deze geneeskunst met zijn hoge potentiëringen, waardoor in het medicijn geen enkel atoom van de genezende stof meer aanwezig kan zijn, lijkt als het desondanks werkzaam is immers op een vorm van magie.

Het essay van Dröfe is niet alledaags maar uit methodisch oogpunt zeker niet oninteressant. In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat Dröfe een mogelijkheid aangeeft en, zoals eerder is vastgesteld, behoren mogelijkheden wel degelijk tot de echte objecten van de filosofie. De kern van zijn betoog is, dat hij een verklaring tracht te geven voor curieuze verschijnselen. We moeten hierbij in het oog houden, dat hij niet zegt dat Parmenides een juiste visie vertolkt en evenmin dat de I Tjing een echt orakelboek is. Zijn benadering is: stel dat Parmenides het bij het juiste eind heeft en stel dat de I Tjing een echt orakelboek is, dan kan op basis van die uitgangspunten een verstrekkende redenering worden opgebouwd.

 

Conclusies

1. Als het Zijnde één ding is, zal het ook wel een structuur hebben.

2.  Als we de I Tjing aanvaarden, is er weinig reden de andere voorspellingstechnieken zoals de Tarot, astrologie, botanomantie, arithmantie en vele andere af te wijzen.

3. Als zo veel fenomenen iets zeggen over andere verschijnselen, zouden alle fenomenen wel eens iets kunnen zeggen over andere verschijnselen; en de enige relatie tussen verschijnselen die wij erkennen i.c. de causale is mogelijkerwijs in het totaal van verbanden van ondergeschik­te betekenis. 

4. De structuur van het Zijnde en het onderling verbonden zijn van alle verschijnselen zouden wel eens de twee zijden van dezelfde medaille kunnen zijn.

5. Als het voorgaande juist is, wordt ook een aantal andere curieuze verschijnselen enigszins begrijpelijk: iriscopie, magie, homeopathie.

 

De methoden

Per conclusie zal moeten worden onderzocht welke de achterliggende methode is.

Ad 1. De gedachtegang van Dröfe is vermoedelijk de volgende: alle grote en complexe zaken hebben een structuur[25], het Zijnde is het grootste en meest complexe ding; het Zijnde moet dus wel een structuur hebben. Hier is dus sprake van het gebruik van klassieke logica en meer in het bijzonder van het toepassen van de modus ponens. En het toepassen van een sluitrede is een vorm van deductie, waarmee de achterliggende methode is benoemd.

Ad 2. Als we één verschijnsel van een bepaalde categorie toelaten, moeten we alle verschijnselen met hetzelfde kenmerk toelaten. We zouden deze methode de methode van de kleinste-deelverzamelingsgeneralisatie kunnen noemen. (De kleinste deelverzameling wordt hier beschouwd als een verzameling bestaande uit één element en dus niet als een verzameling met nul elementen; voorts gaat het bij deze methode om een verzameling van elementen van dezelfde soort.) Vooruitlopend op de evaluatie in hoofdstuk 6, zij hier reeds opgemerkt dat generaliseren op basis van één enkel element riskant lijkt, maar als je de hand kunt leggen op een voor de soort kenmerkende eigenschap, zeker niet a-priori ongeoorloofd mag worden genoemd.

Ad 3. De methode die wij hier tegenkomen is die van de inductie. Als zeer veel uiteenlopende verschijnselen iets zeggen over andere fenomenen, dan zal dat wel voor alle verschijnselen gelden, is de gedachtegang. Er is eigenlijk niet veel tegen deze benadering in te brengen. Inductie zal waarschijnlijk een in de wijsbegeerte slechts zelden voorkomende methode zijn, daarom is het interessant dat deze zich hier voordoet.

Ad 4. Van het Zijnde wordt verondersteld dat het een structuur heeft. Dat houdt minstens in dat er een zekere samenhang tussen verschillende aspecten ervan aanwezig is. We zien aan de andere kant samenhang tussen verschijnselen bij de orakeltechnieken; en ook deze maken uiteraard deel uit van het Zijnde. We stuiten daarmee mogelijkerwijs op één en hetzelfde verschijnsel dat van twee verschillende kanten wordt bekeken. We moeten dat als een integratie aanmerken: van twee zaken maken we één. De toegepaste methode is de methode van integratie. Deze methode moet onderscheiden worden van de methode van synthese welke bij essay no. 17 aan de orde komt; daar worden niet verschijnselen maar verschillende theorieën ‘gesynthetiseerd’.

Ad 5. Wat hier gebeurt is het herleiden van onbegrepen fenomenen tot inmiddels begrepen fenomenen (natuurlijk voorzover de premissen juist zijn en de redenering van Dröfe opgaat). Homeopathie wordt gereduceerd tot magie; magie en iriscopie worden beide gereduceerd tot de als bestaand vooronderstelde samenhang tussen verschijnselen. We hoeven natuurlijk niets van het betoog van Dröfe te geloven om hier toch een methode in te onderkennen. Deze is vergelijkbaar met het verklaren van de afplatting van de aarde uit de middelpunt- vliedende kracht of het verklaren van de getijden uit de aantrekkingskracht van zon en maan. De naam die voor deze methode is gereserveerd luidt reductie; de essentie ervan is het onbekende herleiden tot het bekende. Deze methode is in hoofdstuk 1 al aan de orde gesteld.

 

Test 1: Is deductie een echte methode?

De test van deze methode is te vinden bij essay no. 11 (Dröfe: De leugenaarsparadox)

 

Test 2: Is de methode van de kleinste-deelverzamelingsgeneralisatie een echte methode?    

 

 

 

 

Test 3: is inductie een echte methode?

Het lijkt overbodig deze notoire methode aan de test te onderwerpen, maar omwille van de strakheid van het betoog zal de gebruikelijke opzet ten aanzien van de test consequent worden aangehouden.

 

 

 

Test 4: Is de methode van integratie een echte methode?

 

  

Test 5: Is reductie een echte methode?

 

Tekstvak: 1. wetenschap of filosofie: het gaat over filosofie
2. werkwijze van mentale aard: de werkwijze wordt in het hoofd uitgevoerd.3. verwerven van kennis en inzicht: er ontstaat een nieuw inzicht ten aanzien van een mogelijke relatie tussen verschijnselen waardoor deze als het ware worden verklaard.4. input: alle verschijnselen zijn met andere verbonden. 5. output: de werking van iriscopie, magie en homeopathie kan althans gedeeltelijk aan de hand van dit uitgangspunt worden verklaard. 

 

Resultaat

1. modes ponens als speciaal geval van deductie

2. methode van de kleinste-deelverzamelingsgeneralisatie.

3. inductieve methode

4. methode van integratie

5. reductie

 

¬¬¬                                    

 

14. K.T. Dröfe: Op naar het post-postmoderne tijdperk

 

Samenvatting

 

Dröfe komt in het geweer tegen de centrale stelling van het postmodernisme, dat het afgelopen is met de grote verhalen, zoals die van het marxisme, liberalisme, christendom en dat er slechts plaats is voor een radicaal pluralisme. Dröfe stelt nu dat Lyotard c.s. het grootste van alle verhalen buiten beschouwing hebben gelaten: het evolutieverhaal. Dan wijst hij op enige kenmerken van dit verhaal: het kritieke pad (de noodzakelijke dat wil zeggen niet te omzeilen voorafgaande stappen in het proces), de toenemende complexiteit, het aan het proces inherente civilisatie- en culturisatieproces, de achterliggende stuwende kracht en de versnelling die het proces vertoont. Het evolutieverhaal heeft verstrekkende gevolgen voor ons denken en doen, althans zou dat moeten hebben o.a. ten aanzien van expliciete vorming en ontwikkeling van mensen. Vervolgens stelt hij de eis dat er binnen het denken van het postmodernisme plaats wordt geboden aan dit alles overstijgende verhaal, ook al laat het zich niet als gelijkwaardig nevenschikken en ook al is het dominant en valt het onder de categorie grote verhalen. In dat geval blijft er alleen niet veel over van het postmoderne uitgangspunt.

 

Conclusie 

Het evolutieverhaal is in feite moeilijk te loochenen en daardoor wordt het postmodernisme als wijsgerige richting bedreigd.

Methode

Het gaat er niet om of we het eens zijn met Dröfe. In eerste aanleg is slechts de in zijn essay gebezigde methode interessant. Er wordt met het evolutieverhaal zowel de postmoderne stelling dat alle grote verhalen zijn afgebrand, als de stelling dat alle verhalen gelijkwaardig zijn onderuitgehaald en wel op een methodisch eenvoudige wijze namelijk door een tegenvoorbeeld aan te halen. Het aanhalen van een tegenvoorbeeld is een ander woord voor deelverzamelingsfalsificatie, een methode die we al eerder zijn tegengekomen bij het commentaar van Dröfe op een deel van het betoog van Quine in On what there is (essay no. 4). Het evolutieverhaal falsificeert de opvatting over grote verhalen die stelt dat alle grote verhalen achterhaald zijn.

Test: Is de methode van de deelverzamelingsfalsificatie een echte methode?

 

 

Resultaat

Methode van de deelverzamelingsfalsificatie

 

¬¬¬

 

15. K.T. Dröfe: De kracht van autonome processen

 

Samenvatting

 

In dit essay wijst Dröfe op een drietal processen waaraan hij een autonome ontwikkeling toekent: techniek, economie en afbraak van de natuur. Ze zijn autonoom in die zin dat ze, hoewel door mensen gedragen, zich zelfstandig ontwikkelen zonder dat enige menselijke instantie ze in de hand kan houden. Voorts vormen zij misschien drie facetten van slechts één Proces (ter onderscheiding met een hoofdletter). Ten slotte stelt hij zich de vraag welke van de volgende drie zienswijzen de juiste is:

1. Zijn we als tovenaarsleerlingen die de zaak uit de hand hebben laten lopen en die zullen  moeten ervaren dat er bij terugkomst van de Tovenaar hardhandig zaken recht worden gezet?

2. Is het Proces een onderdeel van de kosmische planning? (We mogen haast wel aannemen dat Dröfe hier op de evolutie doelt, een verschijnsel dat hij als een min of meer gepland proces lijkt te zien.)

3. Of is het Proces niet meer dan de vrucht van blinde krachten, een visie die geheel in lijn ligt met de opvatting dat ontstaan en ontwikkeling van het heelal met alles wat erin te vinden is slechts een - wat Dröfe noemt - kosmische aberratie is.

                                              

Conclusie

1. De processen van technische en economische ontwikkeling evenals het proces van toene­mende natuurvernietiging gedragen zich autonoom.

 

Methode

Wat doet Dröfe eigenlijk? Hij neemt drie ontwikkelingen waar, niet zo zeer door het directe gebruik van de zintuigen, maar door gebruik te maken van de waarnemingen van anderen die in de literatuur (onder andere in kranten) zijn te vinden. Voorts heeft hij waargenomen dat er niemand in is geslaagd deze drie processen onder controle te krijgen en dat de processen derhalve autonomie moet worden toegekend. Gesteld mag worden dat Dröfes visie dus op waarneming berust. En waarneming is geen methode, maar is er in zoverre aan verwant dat het naast het gebruik van methoden de enige weg is die conclusies toelaat. De conclusie is in dit geval dat er een drietal voor de mensheid relevante en door de mens gedragen maar niettemin autonome processen bestaat.

 

Resultaat

waarneming

 

¬¬¬.                                                               

 

 

16. K.T. Dröfe: Wijsbegeerte: een zoektocht naar haar kerntaak

 

Samenvatting

In dit essay begint Dröfe met één premisse: de wijsbegeerte heeft een kerntaak en twee zoekcriteria: importantie en praktische waarde. Vervolgens elimineert hij aan de hand van de twee criteria in een aantal stappen delen van de filosofie. In de eerste stap blijft alleen de praktische filosofie over, in de tweede stap resteert de praktische filosofie die op de mens gericht is. In de derde stap blijft de sociale en cultuurfilosofie over. (Het is duidelijk dat voor Dröfe cultuurfilosofie de gehele cultuur tot haar werkterrein heeft en niet alleen de kunst.) In stap vier wordt de kerntaak verder ingeperkt tot die delen van de sociale en culturele filosofie die zich bezighouden met het Toekomstbeeld (inderdaad met een hoofdletter). Dit is van belang, zegt hij, omdat als we in deze wereld iets willen verbeteren, we eerst aan de weet moeten komen wat dan nastrevenswaardig is en daarvoor hebben we dit inspirerende Toekomstbeeld nodig. In stap vijf legt hij uit waarom het ontwerpen van dit Toekomstbeeld een bij uitstek filosofische taak is.

 

Conclusie

De kerntaak van de filosofie is het ontwerpen van een inspirerend toekomstbeeld.

 

Methode

Wat Dröfe in feite doet is het aan de hand van zelf bepaalde criteria in een aantal stappen elimineren van delen van de filosofie, waarna het ontwerpen van het toekomstbeeld als kerntaak overblijft. Het is niet moeilijk hier de methode van de mogelijkhedeneliminatie aan te wijzen. We hoeven in dit bestek niet te discussiëren over de vraag of de methode wel loepzuiver is toegepast. Vooralsnog gaat het er immers vooral om methoden te identificeren en te benoemen.

 

Test: Is de methode van de mogelijkhedeneliminatie wel een echte methode?

Tekstvak: 1. wetenschap of filosofie: het gaat over filosofie.
2. werkwijze van mentale aard: de werkwijze vindt plaats in het hoofd van Dröfe.3. verwerven van kennis en inzicht: er ontstaat een nieuw inzicht omtrent een mogelijke kerntaak van de filosofie.4. input: de gehele filosofie, de stelling dat de filosofie een kerntaak heeft en de twee zoekcriteria: importantie en praktische waarde.5. output: de bevinding dat het scheppen van het toekomstbeeld de kerntaak van de filosofie is.  

 

Resultaat

De methode van de mogelijkhedeneliminatie.

 

¬¬¬

 

17. K.T. Dröfe: Poging tot synthese van enkele filosofische denkbeelden of op zoek naar het funderend proces van alles

 

Samenvatting

Dröfe begint met erop te wijzen dat de synthese van denkbeelden op twee verschillende manieren kan worden toegepast. Ten eerste kunnen gelijksoortige verhandelingen van verschillende filosofen worden vervangen door een nieuwe, die alle goede elementen bevat, zodat de nieuwe verhandeling superieur is aan ieder van de betogen die in de nieuwe verhandeling zijn gesynthetiseerd. De nieuwe verhandeling is dus niet een nieuw betoog maar een beter betoog en de oorspronkelijke betogen zijn daardoor overbodig geworden en kunnen op de rommelzolder van de wijsbegeerte worden opgeborgen. Ten tweede kunnen ongelijksoortige denkbeelden worden gesynthetiseerd in een nieuw verhaal. Anders dan in het eerste geval zijn de oorspronkelijke betogen niet overbodig geworden, maar daarentegen als elementen in een nieuw geheel juist in betekenis verrijkt. Synthese in de laatst genoemde betekenis wordt in het essay van Dröfe toegepast. Hij redeneert als volgt:

Spinoza "bewees" dat God en natuur één is. Kant maakte waarschijnlijk, dat er achter de waarnemingswereld de onkenbare zogenaamde intelligibele wereld ligt. Daar moet dan de God/Natuur van Spinoza huizen terwijl deze zich in de attributen materie, tijd en ruimte aan ons manifesteert. Van Schopenhauwer leren we dat de intelligibele wereld, anders dan Kant meende, niet veel maar één is. Verder ligt er een wil in opgesloten, die bovendien intelligent moet zijn. Aan die Intelligente Wil nu moet de schepping worden toegeschreven, iets dat wij gewoonlijk de "oerknal" noemen. Er waren miljarden maal miljarden hemellichamen nodig om er met behulp van het "toeval" één te doen ontstaan die het leven kon dragen. Het leven brengt de mens voort. Charles Taylor leert ons dat de mens zich moet inspannen authenticiteit te verwerven. Het begrip authenticiteit omvat vrijheid, autonomie, de potentie tot zelfontplooiing en zelfexpressie, een gezonde binding met de sociale en maatschappelijke context en trouw aan het eigen innerlijk, kortom een stevig en gezond ontwikkeld mensentype. De vrijheid waarover de authentieke mens beschikt is in feite de mogelijkheid hebben te doen wat er gedaan moet worden. Wat anders zou dat kunnen betekenen dan uitvoerder te zijn van de noodzakelijke ontwikkeling. Zo probeert Dröfe verschillende filosofische opvattingen in één verhaal onder te brengen en daarmee een aantal filosofen voor zijn evolutionaire karretje te spannen, waarvan het basisconcept door Teilhard de Chardin is aangereikt.

 

Conclusie

Teksten van Spinoza, Kant, Schopenhauwer en Taylor laten zich integreren in één verhaal dat bovendien aansluit op het verhaal van Teilhard de Chardin. Het geheel kan met wat goede wil een evolutieverhaal nieuwe stijl worden genoemd.

Methode

Het is duidelijk dat Dröfe hier en aantal wijsgerige opvattingen in één verhaal tracht te synthetiseren. We kunnen in dit geval spreken van het toepassen van de methode van synthese. De door Dröfe toegepaste vorm van synthese moet overeenkomstig de hieronder uitgevoerde test als een echte methode worden beschouwd. [De wel door hem gesignaleerde maar niet toegepaste andere vorm van synthese (van gelijksoortige verhalen één superieur verhaal maken) zal de methodetoets niet kunnen doorstaan, omdat er geen nieuwe inzichten of nieuwe kennis worden gegenereerd.] Bij het testen van de methode moeten we natuurlijk abstraheren van het verhaal dat Dröfe ons bereidt, want dat is misschien niet het sterkste voorbeeld.

 

Test: Is de methode van synthese een echte methode?

  

 

Resultaat

De methode van synthese.

 

¬¬¬


 

18. K.T. Dröfe: De menselijke geschiedenis als mentaal ontwikkelingsproces

 

Samenvatting

De schrijver onderzoekt de volgende acht grote ontwikkelingen in de menselijke geschiedenis op hun gemeenschappelijke kenmerken:

1. het vervaardigen en gebruik van gereedschap,

2. gesproken taal,

3. landbouw

4. de vorming van steden,

5. geschreven taal,

6. filosofie en wetenschap,

7. democratie en

8. de industriële revolutie.

 

Bij ieder van deze ontwikkelingen ziet hij steeds twee elementen aanwezig:

a. vergroting van de existentiële zekerheid (waarbij het kan gaan om voeding, huisvesting of beveiliging),

b. vergroting van de mentale ontwikkeling (in de breedste zin van het woord; totnogtoe vooral in de betekenis van vergroting van kennis en vaardigheden)

Dröfe kijkt verder vooral naar de mentale ontwikkeling en vraagt zich af, welke volgende (de negende) ontwikkeling wij tegemoet kunnen zien en oppert dan de mogelijkheid dat de volgende grote stap wel eens zou kunnen worden gevormd door de expliciete vorming van mensen waarbij het accent komt te liggen niet op kennis en vaardigheden maar op persoonlijkheid en karakter. Als dit verschijnsel wordt geëxpliciteerd en gesystematiseerd, als hieraan structuur wordt gegeven en als er instituties omheen worden gebouwd, als het van niet beoogd bijverschijnsel tot beoogde hoofdzaak wordt, gaat de wereld er misschien geheel anders uitzien en doet zich een ontwikkeling voor die met enig recht de negende plaats kan innemen. In het hierna te bespreken essay Het kapitalisme op de helling voert Dröfe de non capitalistic enterprise op als mogelijk belangrijkste drager voor deze ontwikkeling.

 

Opmerking:

We zien hier een voorbeeld van een essay dat verbinding maakt met en aansluit op andere door Dröfe geschreven essays. Behalve naar Het kapitalisme op de helling (essay no. 20) kan verwezen worden naar Over ethiek (essay no. 12) alwaar ook het vormen van mensen als een noodzakelijke ontwikkeling wordt gepresenteerd.

 

Conclusie

De negende grote ontwikkeling van het mensdom zou wel eens geëxpliciteerde, gesystematiseerde en geïnstitutionaliseerde vorming van mensen kunnen zijn.

 

Methode

Wat in dit betoog gebeurt, is het doortrekken van een ontwikkeling, een methode die binnen de economie en de sociologie eveneens opgang maakt en de naam extrapolatie heeft meegekregen. Er is echter wel een belangrijk verschil. Normaliter wordt bij deze methode de kwantiteit van een bekend fenomeen geëxtrapoleerd. Het kan gaan om arbeidsparticipatie, vruchtbaarheid, afneming van de landbouw in het BNP, toeneming van de internationale handel, toene­ming van het vliegverkeer en zo meer. In het onderhavige geval gaat het niet om een in getallen uitdrukbare grootheid, maar om de introductie van een nieuw fenomeen. Daarom is de toepassing van deze methode in dit essay eigensoortig. Er steekt anders dan in de gebruikelijke extrapolatie, waarbij het vooral aankomt op bekwaam rekenwerk, een creatief element in. Misschien is het daarom aangewezen in dit geval te spreken van de methode van de creatieve extrapolatie.

 

Test: is de methode van de creatieve extrapolatie een echte methode?

 

 

Resultaat

De methode van de creatieve extrapolatie.

 

¬¬¬

 

19.  K.T. Dröfe: Ontwikkelingsfilosofie?

 

Samenvatting

Dröfe breekt een lans voor een filosofische subdiscipline die zich moet bezighouden met de ontwikkelingen in de samenleving niet alleen descriptief en analyserend maar ook richting aanwijzend; de naam die hij daarvoor heeft bedacht is ontwikkelingsfilosofie[26].

Om te beginnen biedt hij een overzicht van de effecten die de wijsbegeerte kan hebben. Er worden vier verschillende onderkend:

1. inzicht en begrip,

2. moreel beter gedrag,

3. wijsheid,

4. ontwikkelingen in de samenleving.

Hieraan verbindt hij vervolgens in globale zin de volgende wijsgerige subdisciplines:

1. algemene filosofie,

2. wijsgerige ethiek,

3. levensfilosofie (hierbij denkt hij vooral aan geschriften waarin oosterse wijsheid tot uitdrukking wordt gebracht),

4. ontwikkelingsfilosofie.

 

In deze ontwikkelingsfilosofie wordt een drietal vragen aan de orde gesteld:

a. Wat dienen we te realiseren uitgaande van het thans bekende en van de actuele toestand van de wereld? (In een noot meldt Dröfe dat het waarschijnlijk in de eerste plaats zal moeten gaan om het ontwikkelen van mensen en daarbij denkt hij niet aan enige bekwaamheid of deskundigheid maar aan karakter en persoonlijkheidsvorming, inmiddels een bekend Dröfiaans thema.)

b. Welke maatregelen kunnen bewerkstelligen dat dit nastrevenswaardige wordt gerealiseerd en onderhouden?

c. Wat is de weg die daartoe moet worden bewandeld?

Een methodisch hybride opzet. Het lijkt erop dat de onderhavige vorm van filosofie in deze tijd niet erg prominent is,  terwijl de problemen waarmee de wereld worstelt buiten­sporig groot zijn. Het is uiteraard niet moeilijk de belangrijkste van deze problemen te benoemen: oorlogen, massa's ontheemden, genocide, georganiseerde criminaliteit, ontbossing en andere milieuzorgen, ongebreidelde bevol­kingsaanwas, de groei van megasteden met zich steeds verder uitbreidende slumps, drugs, gebrek aan inspirerend perspec­tief, materialisme en destructiviteit. De grootste gemene deler van al deze problemen lijkt bederf te zijn.

Zijn de hier genoemde problemen wel object van de filosofie, zou men kunnen vragen. Er zijn immers al sociologen, milieudeskundigen, criminologen en demografen die deze bestuderen. Dat is natuurlijk juist, niettemin zal ook de filoso­fie ten aanzien van deze euvelen een bijdrage moeten leveren, onder andere voorzover het gaat om het blootleggen van hun wortels, het achterhalen van hun diepere betekenis en het doorzien van hun geheimzinnige onderlinge samenhang.

Wat zijn nu eigenlijk de maatschappelijk functies van de ontwikkelingsfilosofie? Er kunnen er ten minste drie genoemd worden:

1. Het wijst ons de weg en zet aan tot zinvolle actie.

2. Het bezit de potentie een inspirerend en bezielend toekomstperspectief te bieden.

3. Het kan ons er wellicht toe brengen de matte, duffe en egoïstische sfeer van het alles doordringende materialisme en egoïsme achter ons te laten.

En is het niet zo dat de sterkste, overtuigendste en meest aansprekende filosofie die filosofie is, die ons een inspirerende praktijk bereidt, waarvan we bovendien aanvoe­len dat we daarmee weer op de goede weg komen?

 

Conclusie

Er is alle reden de ontwikkelingsfilosofie tot leven te brengen en er volle aandacht aan te schenken.

 

Methode

Net als in Het kapitalisme op de helling (het volgende en laatste essay) waarin de non capita­listic enterprise als alternatief wordt geïntroduceerd, wordt in dit essay een "nieuw" verschijnsel voorgedragen namelijk de ontwikkelingsfilosofie. (Nieuw wordt tussen aanhalingstekens geplaatst, omdat niet zo zeer het verschijnsel nieuw is als wel de naam ervan en de oproep deze filosofische subdiscipline tot leven te brengen.) Net als in het volgende en laatste essay is het niet mogelijk één prominente methode aan te wijzen.

Waarneming speelt een rol in de geschetste toestand van de wereld en in de weergave van de verschillende soorten filosofie.

Het bepalen van de plaats van de ontwikkelingsfilosofie en de taken die deze dient uit te voeren is een kwestie van analyse.

Ook het denken in termen van consequenties en differentiatie is in dit stuk aan te wijzen.

Resultaat

Een methodisch hybride opzet. 

 

¬¬¬

 

 

20. K.T. Dröfe: Het kapitalisme op de helling, een visie met een hoog luchtkasteelgehalte

 

Samenvatting

Het onderhavige essay is een curieus stuk. De uitkomst is het ontwerp voor een nieuw soort kapitalisme met als kenmerkende ondernemingsvorm de, wat Dröfe noemt, non capitalistic enterprise, die hij als een aanzienlijke verbetering van de traditionele kapitalistische tegenhanger beschouwt. Deze ondernemingsvorm wordt gekenmerkt door de omdraaiing van de relatie winst - werkers; geen mensen voor de winst maar winst voor de mensen. Hierbij gaat het niet om welvaartsvermeerdering van de werkers - daarvan hebben we meer dan genoeg - maar vooral om hun vorming en ontwikkeling. Om de gevolgde methoden uit zijn betoog te kunnen destilleren, zullen we moeten nagaan welke uitgangspunten en waarnemingen bij Dröfe een rol hebben gespeeld in de schepping van deze ondernemingsvorm. Ten aanzien van het kapitalisme zijn dat de volgende elementen:

 

1. Niets blijft aan zichzelf gelijk of anders gezegd alles is aan verandering onderhevig.

2. Alles is beter te maken dan het is.

Deze twee elementen worden als een soort premissen opgevoerd.

3. Van de drie veranderingsmogelijkheden, verdwijning, opneming in een groter geheel en wijziging komt alleen de laatste in aanmerking.

4. Dröfe identificeert van het kapitalisme een aantal functies en een aantal disfuncties, die hij in het kort benoemt.

5. Welvaart hebben we meer dan genoeg.

6. Ten aanzien van de vorming van mensen kan nog veel verbeterd worden.

7. Het kapitalisme genereert materialisme en dat vormt een beletsel voor een positief toekomstbeeld, iets dat voor een gezonde samenleving onmisbaar is (hierbij beroept hij zich op Fred Polak).

 

Met de schepping van de non capitalistic enterprise drukt Dröfe zowel een verwachting als een wenselijkheid uit. Zoals wel meer geschiedt in zijn boekjes, doet hij een beroep op bezielde en bekwame enkelingen, in dit geval om de eerste opzet van deze bedrijfsvorm te realiseren. Verder stelt hij dat de eerste bedrijven onder deze formule wrijvingsloos in ons kapitalistische bestel kunnen worden opgezet en kunnen functioneren; qua marktgedrag onderscheiden zij zich namelijk niet van de kapitalistische tegenhanger. Er is geen omwenteling van ons bestel voor nodig zoals bijvoorbeeld wel een communistische opzet vereist.

 

Conclusie

Er is een nieuwe ondernemingsvorm mogelijk en wenselijk en dat is de non capitalistic enter­prise.

Methode

Het interessante is dat Dröfe ook hier een hele reeks van methodische elementen gebruikt.

Uit de door hem opgevoerde veranderingswetten deduceert hij dat ook het kapitalisme niet aan verandering kan ontkomen.

De consequentie van de negatieve elementen van het kapitalisme is (een beetje à la Marsilius) dat er een nieuwe opzet moet komen.

Het elimineren van mogelijkheden zien we als hij van de drie veranderingsmechanismen (verdwijning, opgaan in een grotere eenheid en wijziging) wijziging als enige reële optie overhoudt.

Het kapitalisme wordt aan de hand van een gedifferentieerde beoordeling doorgelicht.

Het concept van de non capitalistic enterprise wordt verder gevonden als een vrucht van creatieve extrapolatie.

 

Resultaat

Een methodisch hybride opzet.

 

∆∆∆∆∆

 

 

VI Inventarisatie en evaluatie van de gevonden methoden

 

1. Overzicht van wat de zoektocht naar methoden in twintig onderzochte essays heeft opgeleverd (de inventarisatie)

1. consequentiemethode 2 x

2. analogiemethode 2 x

3. analytische methode 2 x

4. negatieve analogiemethode

5. methode van de deelverzamelingsfalsificatie 2 x

6. methode van de gedifferentieerde beoordeling 2 x

7. dialectische methode

8. deductieve methode

9. legpuzzelmethode

10. methode van de kleinste-deelverzamelingsgeneralisatie

11. inductieve methode

12. integratie

13. methode van de mogelijkhedeneliminatie

14. methode van de synthese

15. methode van de creatieve extrapolatie

16. reductie

 17. waarneming 2 x

18. geen methode 2 x

19. hybride methode 2 x

 

2. Bespreking van de verschillende methoden

 

1. De consequentiemethode

De methode lijkt door Marsilius van Padua in The Defender of the Peace, Chapter XI (hoofdstuk V, essay no.1) correct te zijn gebruikt. Een bepaald euvel wordt veroorzaakt door de afwezigheid van een fenomeen. De consequentie is dat dit fenomeen dient te worden ingevoerd. Dat is in een nutshell de wijze waarop deze filosoof de methode toepast. Het euvel is tweeledig: gebrek aan degelijkheid en constantheid van de rechtspleging en voortdurende kans op onvrede, verzet en revoltes. Het missende fenomeen is een systeem van wetten.

 Dröfe, die de methode in het twaalfde essay, Over ethiek (hoofdstuk V) ook toepast, doet dat op een minder overtuigende wijze. Hij stelt, dat als de kosmos en de aarde en het leven er zijn om de mens voort te brengen, dan is de consequentie dat de gesteldheid van de mens van het grootste belang is. En als dat zo is moet educatie (in de zin van vorming en persoonlijkheidsontwikkeling) eveneens van het grootste belang zijn. Bij Marsilius staan geen andere mogelijkheden open om het gesignaleerde euvel op te heffen dan het invoeren van een systeem van wetten, bij Dröfe daarentegen zijn wel andere mogelijkheden: het zou bijvoorbeeld kunnen gaan om ‘het geluk van de mensen’ of om ‘iets dat de mensen op hun beurt moeten voortbrengen’ als volgende stap in het evolutieproces. Bij Marsilius is de uitkomst niet betwistbaar. Van Dröfe kan dat dus niet worden gezegd.

Wat ten slotte opvalt is dat de methode in beide gevallen op wenselijke maatschappelijke ontwikkelingen in de toekomst betrekking heeft, maar het is te vroeg om dat als kenmerkend voor de consequentiemethode te beschouwen.

 

2. De analogiemethode

Deze methode werd onderkend in Taylors essay The Meaning of Life (hoofdstuk V , essay no. 2) en bij de Phaedo van Plato (essay no. 7)

De toepassing van de methode door Taylor komt op het volgende neer:

De begenadigde Sisyphus verricht nog steeds dezelfde Sisyfusarbeid; zijn leven is draaglijk maar nog altijd even zinloos; de mensen verrichten in wezen gelijksoortig werk; daarom moet ook hun leven als zinloos worden beschouwd.

De redenering staat en valt met de overeenkomst tussen de menselijke activiteiten en het werk van Sisyphus. Dat daartussen echter grote verschillen zijn aan te wijzen lijkt evident. Behalve dat de mensen arbeid verrichten, spelen zij ook, nemen zij verzorgende taken op zich, voeden zij kinderen op en beoefenen zij wetenschap, filosofie, kunst en sport. Het belangrijkste is misschien wel - maar dat is wellicht gewaagd - dat zij een bijdrage aan de ontwikkeling van de mensheid kunnen leveren, terwijl Sisyphus nooit iets anders kan doen dan die ene steen om hoog brengen, werk dat voor niemand betekenis heeft. Er zijn, zo lijkt het, te veel verschillen om toepassing van de analogiemethode in dit geval als correct te aanvaarden.

Plato’s analogieredenering ten aanzien van de onsterfelijkheid van de ziel kan als volgt worden samengevat: het getal 3 (deelhebbend aan het onevene) kan zijn tegendeel i.c. het evene niet aannemen evenmin als vuur kou kan aannemen of sneeuw warmte; het leven brengend principe, de ziel, kan zijn tegendeel  i.c. de dood evenmin aannemen, dus is de ziel onsterfelijk.

Ook hier is de vraag of er wel voldoende overeenkomst aanwezig is tussen het getal 3 en het onevene, vuur en koude of sneeuw en warmte enerzijds en de ziel en de dood anderzijds om uit de analogie waarschijnlijkheid te putten. Dat lijkt niet het geval te zijn. Dat de ziel bestaat kunnen we hier niet in betwijfelen, want dat was in voorafgaande betogen reeds aangetoond; wat we hier wel mogen betwijfelen is of de ziel het leven brengend principe is. Hoe zit het bijvoorbeeld met het ‘bezield’ zijn van eenvoudige levende mechanismen als gras of bacteriën?  Het ziet ernaar uit dat de redenering voldoende fundament mist. Ook hier lijkt dus sprake van een dubieuze toepassing van de analogieredenering.

Is de analogiemethode dan misschien principieel ondeugdelijk? Dat lijkt niet het geval. De analogiemethode moet bestaansrecht worden toegekend als de in de vergelijking overeenkomende elementen in hoge mate gelijksoortig zijn. Een voorbeeld: Stel dat uit onderzoek blijkt dat negen van de tien samenlevingen bestaande uit twee ongeveer even grote etnisch verschillende groepen (qua herkomst, taal en godsdienst) alle behorend tot het blanke ras worden gekenmerkt door sociale spanningen. Gegeven een zwarte samenleving waarin ook twee etnisch verschillende groepen samenwonen. Conclusie: ook daar zullen vermoedelijk spanningen heersen. De vergeleken situaties vertonen voldoende overeenkomst om de analogiemethode te kunnen toepassen. Hier lijkt de analogieredenering verantwoord, vooral als de pretentie niet verder gaat dan waarschijnlijkheid.

Samenvattend luidt het oordeel dat de analogiemethode een bruikbare methode is als de overeenkomende situaties grote onderlinge gelijkenis vertonen. Zekerheid kan op basis van deze methode niet geboden worden; het best bereikbare is waarschijnlijkheid.

 

3. De analytische methode

We vinden deze methode bij Frege in Der Gedanke (hoodstuk V, essay no. 3) en bij Quines Two Dogmas (essay no. 5). Het is duidelijk dat, wat onder de analytische methode wordt verstaan, een aantal verschillende verrichtingen omvat. Bij Frege zien we bijvoorbeeld het onderkennen van aspecten. Zo onderscheidt hij aan de beweringszin de volgende aspecten:

1. het vatten van de gedachte,

2. het erkennen dat deze waar is,

3. de formulering van de gedachte in de vorm van een oordeel.

Een andere activiteit die door Frege (in het kader van de analytische methode) wordt verricht is het maken van een onderscheid tussen twee begrippen en het aangeven van de verschillen. Dit doet hij als hij wijst op het verschil tussen voorstelling en voorgestelde. Daarvan zegt hij dat een voorstelling in tegenstelling tot het voorgestelde:

1. niet gezien kan worden,

2. dat het iets is dat men heeft,

3. dat het een drager nodig heeft,

4. dat deze steeds aan een persoon gebonden is.

Bij Quine zijn de analytische activiteiten van andere aard. In eerste aanleg pleegt hij onderzoek naar het begrip ‘analyticiteit’, het thema dat in het eerste dogma in de vorm van analytische oordelen zo scherp door de logisch positivisten tegenover synthetische oordelen wordt geplaatst en komt dan tot de conclusie dat de vermeende strikte scheiding niet is vol te houden. In tweede aanleg doet hij dat door de implicaties van ‘directe waarneming’ in ogenschouw te nemen, waarbij hij tot de bevinding komt dat hetgeen wat directe waarneming oplevert mede wordt gemodelleerd door de stand van de wetenschap.

Het gemeenschappelijke in de toepassing van de analytische methode door de twee filosofen is dat het gaat om een onderzoek naar begrippen; dat schijnt ook het kenmerkende te zijn van de analytische methode.

Opvallend is verder dat geen enkele specialistische kennis vereist is voor het toepassen van deze methode, iets anders is natuurlijk dat men zonder vorming in filosofische vaardigheden niet snel in staat zal zijn een dergelijke analyse te maken, maar vorming is iets anders dan het beschikken over concrete kennisinhouden.

Samenvattend lijkt de analytische methode een zeer bruikbare en bij uitstek filosofische methode die in tegenstelling tot veel van de andere wijsgerige methoden tot redelijk zekere bevin­dingen leidt.

 

4. De negatieve analogiemethode

Deze methode gebruikt Quine in On what there is (hoofdstuk V, essay no. 4) waarin hij het bestaan van Pegasus bestrijdt. Hij past haar drievoudig toe om zijn stelling dat Pegasus niet bestaat te ‘bewijzen’.

1. Tegen de stelling van Mc X dat het idee Pegasus wel moet bestaan, omdat we er anders niet over zouden kunnen praten, introduceert Quine het idee Parthenon naast het Parthenon zelf. Hij stelt vervolgens, dat we, als we het over het Parthenon hebben over het voor iedereen waarneembare Pantheon spreken. Het idee Parthenon is volstrekt overbodig en er is geen enkele reden het bestaan ervan te aanvaarden. Naar analogie daarvan moeten we ook het bestaan van Pegasus afwijzen, die immers niet meer is dan een idee.

2. Als we de mogelijke dikke of kale man achter de deur als ongeactualiseerde mogelijkheid tot het bestaan toelaten, zouden we letterlijk een oneindig aantal mogelijkheden als bestaand moeten aanvaarden. Als we dat niet willen, kunnen we ook Pegasus als ongeactualiseerde mogelijkheid niet aanvaarden.

3. Ten slotte past Quine de onderhavige methode toe als hij gebruik maakt van de singuliere beschrijving van Russel. Je kunt stellen: De huidige koning van Frankrijk is niet.  En naar analogie daarvan kun je van Pegasus zeggen: Het gevleugelde paard dat door Bellerofon werd gevangen is niet. Dus het kunnen spreken over enig object impliceert geenszins het bestaan van dat object.

De negatieve analogiemethode levert waarschijnlijkheid op als het gewraakte fenomeen in alle relevante opzichten overeenkomt met de te bestrijden parallel. Of dat hier het geval is, is echter twijfelachtig. Pegasus als idee is niet zo maar vergelijkbaar met het idee Parthenon en Pegasus heeft een geheel andere status dan de mogelijke dikke of kale man achter de deur of de koning van Frankrijk. Er wordt immers geen recht gedaan aan het feit dat Pegasus een element is uit de Griekse mythologie, zoals Dröfe terecht lijkt op te merken en als zodanig een status heeft die onvergelijkbaar is met het idee Parthenon en de huidige koning van Frankrijk. We kunnen  moeilijk volhouden dat de Griekse mythologie wel bestaat, maar de elementen ervan binnen deze mythologie niet. Dat beperkt het bestaan van Pegasus wel tot de Griekse mythologie, maar ook het daarin voorkomen is een vorm van bestaan.

Wat is nu precies het verschil tussen de analogiemethode en de negatieve analogiemethode?

De eerste moet een nieuw inzicht ondersteunen; de tweede moet een bestaand inzicht ontkrachten. De analogiemethode laat zich als volgt schematiseren:

 

Gegeven: A ® B.

A’ lijkt op A of komt in bepaalde opzichten overeen met A;

 

dan geldt ook: A’ ® B

 

De negatieve analogiemethode is te herleiden tot het volgende schema:

A wordt voor waar of mogelijk gehouden;

A’ lijkt op A of is in bepaalde opzichten gelijk te stellen aan A.

Van A’ kan aangetoond worden dat het niet waar of mogelijk is;

dan kan A ook niet waar of mogelijk zijn.

 

Quine lijkt de methode dus niet vlekkeloos te hebben toegepast; in het volgende voorbeeld is, zo lijkt het,  wel een correct gebruik gemaakt van de negatieve analogiemethode: De Nederlandse overheid veronderstelt dat het invoeren van flitspalen op de snelwegen (één per 15 kilometer) de snelheid van de automobilisten in 95 % van de gevallen binnen de wettelijke limiet van 120 km/u zal brengen. Waarnemingen in België alwaar hetzelfde werd gedacht leren echter dat na invoering van de flitspalen (met dezelfde dichtheid) nog steeds 80 % van de automobilisten op de stukken tussen de flitspalen boven de snelheidslimiet van 120 km/u rijden. Op grond van de negatieve analogiemethode mag men verwachten dat het in Nederland na invoering van de geplande flitspalen niet veel beter zal zijn gesteld met het aanhouden van de snelheidslimiet.

Samenvattend kan gesteld worden dat de negatieve analogiemethode zeker een bruikbare methode is waarvan de uitkomst bij correct gebruik maximaal waarschijnlijkheid oplevert.

 

5. De methode van de deelverzamelingsfalsificatie

De methode van de deelverzamelingsfalsificatie treffen we twee maal aan, beide keren bij Dröfe. Allereerst daar waar hij de opvatting van Quine, verwoord in On what there is over het nietbestaan van de universalia, bestrijdt (hoofdstuk V, essay no. 4). Dröfe wijst op de universale paranormale begaafdheid, waarvan het bestaan wetenschappelijk kan worden onderzocht, een onderzoek dat zou kunnen resulteren in de bevinding dat paranormale begaafdheid inderdaad bestaat. Als we één universale tot het bestaan toelaten, dan moeten we ook andere universalia tot het bestaan toelaten, luidt zijn conclusie, een niet zo gekke gedachte, want het is immers nauwelijks voorstelbaar dat alle universalia, op één na, niet bestaan. Waar het hier om gaat, is dat één tegenvoorbeeld, de stelling dat alle universalia niet bestaan, falsificeert. Los van het feit dat we hier een interessante methode aantreffen, moeten rekening worden gehouden met het mogelijke tegenargument van Quine, dat een wetenschappelijk onderzoek niet het bestaan maar het voorkomen van paranormale begaafdheid bij bepaalde mensen kan aantonen, op dezelfde wijze als het voorkomen van rood in rode voorwerpen kan worden aangetoond. Dat zegt nog niets over het bestaan van de universale paranormale begaafdheid.

Het tweede voorbeeld betreft het essay Op naar het post-postmoderne tijdperk (essay no. 14). Daar bestrijdt Dröfe de postmoderne opvatting dat er geen geldige grote verhalen meer bestaan aan de hand van het evolutieverhaal (een verhaal waaraan hij blijkens andere essays veel waarde hecht)Het evolutieverhaal is het groots denkbare verhaal en kan moeilijk worden verloochend, meent hij. Dat falsificeert de stelling dat er geen geldige grote verhalen bestaan. Het probleem ten aanzien van de opvatting van Dröfe is alleen dat het voor hem evident is, dat het evolutieverhaal een verhaal is met soortgelijke consequenties voor ons handelen als de grote verhalen van het marxisme, het liberalisme en het christendom, een opvatting die waarschijnlijk niet door iedereen zal worden gedeeld.

We mogen hier de conclusie trekken dat de methode staat en valt met het daadwerkelijk deel hebben van de deelverzameling aan de hoofdverzameling waarvan de gepretendeerde eigenschap wordt bestreden en verder met de rechtmatigheid waarmee de bestreden eigenschap aan de deelverzameling wordt toegekend. Alleen als aan beide voorwaarden is voldaan kan de deelverzameling de eigenschap die zou gelden voor alle leden van de hoofdverzameling, falsificeren.

Samenvattend kan worden gesteld dat de methode van de 'falsificerende deelverzameling' een bruikbaar instrument lijkt bij het bestrijden van bepaalde wijsgerige opvattingen, ook al moeten we onderkennen dat de twee voorbeelden van Dröfe voor kritiek vatbaar zijn. Op dit moment moeten we de vraag of en wanneer de falsificerende eigenschap voor alle elementen van de hoofdverzameling zal gelden (als één universale bestaat, moeten ze allemaal bestaan), laten rusten. Bij de behandeling van de methode van de kleinste-deelverzamelingsgeneralistie (in dit hoodstuk behandeld bij 10) worden we wederom voor dit probleem gesteld. Daar zal op deze vraag worden ingegaan.  

 

6. De methode van de gedifferentieerde beoordeling

Bij de methode van de gedifferentieerde beoordeling gaat het om het differentiëren van een fenomeen in zo veel mogelijk verschillende aspecten waarna die alle apart worden geëvalueerd om ten slotte een oordeel te formuleren over het te onderzoeken fenomeen in zijn geheel. We treffen deze methode aan, maar dan slechts voor de helft toegepast, bij Adorno en Horkheimer in Het begrip Verlichting waar zij een oordeel geven over de Verlichting (hoofdstuk V, essay no. 8) en bij Dröfe waar hij de ethiek op de korrel neemt in Over ethiek (essay no. 12). Verder treffen we deze methode aan in Dröfes methodisch hybride essay Het kapitalisme op de helling (essay no. 20) alwaar hij aan de hand van deze methode een evaluatie van het kapitalisme biedt.

Het is niet moeilijk vast te stellen, dat deze methode slechts op correcte wijze wordt toegepast als alle relevante aspecten van enig gewicht van het te beoordelen fenomeen worden meegenomen en van een evenwichtig oordeel worden voorzien. Adorno en Horkheimer schieten op dit punt te kort, doordat zij alleen de negatieve aspecten van het verschijnsel Verlichting in ogenschouw nemen en daardoor tot een onzuiver oordeel komen. Dröfe doet het iets beter met zijn oordeel over de ethiek. Weliswaar evalueert hij na differentiatie in eerste aanleg ook eenzijdig negatief, maar in tweede aanleg komt hijzelf met kritiek op deze benadering en geeft hij de ethiek toch een plaats en een functie, zij het een andere dan de gangbare.

Samenvattend oordeel: De methode lijkt geschikt om complexe fenomenen zoals het kapitalisme, het communisme de globalisering en zeker ook de Verlichting en de ethiek te beoordelen. Wat de oprechte filosoof of wetenschapper onder alle omstandigheden dient te vermijden is het zich beperken tot alleen positieve of alleen negatieve aspecten van het te onderzoeken fenomeen. Dat zelfs gekwalificeerde filosofen als Adorno en Horkheimer deze basale fout maken, doet vermoeden dat het voor hen die de wijsbegeerte beoefenen misschien toch geen kwaad kan enige expliciete aandacht aan de methoden van de filosofie te schenken.

 

7. De dialectische methode

Dialectiek is een begrip waaraan veel verschillende betekenissen zijn opgehangen in de filosofie. Hier wordt gepoogd de dialectische methode, ideaaltypisch althans, te bepalen. Zij staat, zo wordt hier aangenomen, voor een tweespraak tussen twee denkbeeldige discussianten die tegenovergestelde opvattingen vertegenwoordigen, een tweespraak die wordt aangegaan om te komen tot een nieuw of beter oordeel of inzicht. We treffen deze methode in dit onderzoek alleen aan bij de leugenaarsparadox van Dröfe (hoofdstuk V, essay no. 11) alwaar hij deze toepast om de paradox op scherp te stellen. Hij laat een denkbeeldige aanvaller en een denkbeeldige verdediger van de paradox aan het woord met als resultaat dat de paradox als volgt moet worden geformuleerd: Alle Kretenzers liegen zonder uitzondering, hebben altijd gelogen en zullen altijd blijven liegen in alle omstandigheden tegenover iedereen en Epimenides is één van hen. Pas als hij op deze wijze onder woorden wordt gebracht is er sprake van een echte paradox. Zonder deze strakke formulering is er namelijk geen logisch probleem dat om oplossing vraagt. Waar het om gaat is dat de methode iets oplevert dat voor het betoog van wezenlijk belang is. Essentieel is voorts dat bij iedere stap die de denkbeeldige discussianten zetten dat ‘iets’ dichter wordt benaderd. Misbruik van deze methode ligt op de loer door ongelijkwaardige discussianten op te voeren en de één sterke en de ander zwakke argumenten in de mond te leggen. Het is duidelijk dat op die manier onjuiste resultaten kunnen worden bereikt.

De oorsprong van de dialectische methode wordt bij Socrates gelegd. Als het er om gaat in een tweespraak leerlingen onderricht te geven dan is er goede reden te spreken van een dialectische techniek; het gaat immers niet om het verwerven van kennis of inzicht maar om het overdragen ervan. Zou een onwetende filosoof de medewerking zoeken van leerlingen om zelf kennis of inzicht te verwerven, een positie waarin Socrates zegt soms te verkeren, dan nog kunnen we niet spreken van het toepassen van de dialectische methode, althans niet als we ons willen houden aan de definitie die in dit document is vastgelegd (zie hoofdstuk II); er is dan immers geen uitgestippelde weg die wordt bewandeld, hetgeen betekent dat bij deze gang van zaken de facto geheel verschillende methoden" zouden kunnen worden gebruikt. Verder zij erop gewezen dat de dialectiek van Hegel en Marx waarschijnlijk wel tot de methoden moet worden gerekend, maar in ieder geval van andere aard is dan de hier gevonden dialectische methode. Wellicht is het opportuun in dat geval te spreken van de Duitse dialectische methode[28].

Samenvatting: De dialectische methode lijkt in het bijzonder geschikt om bepaalde inzichten, probleemstellingen of oordelen correct, helder en scherp geformuleerd te krijgen.

 

8 De deductieve methode

In hetzelfde essay van Dröfe De leugenaarsparadox, een poging deze te kraken, (hoofdstuk V, essay no. 11) past de auteur de deductieve methode toe en wel op de volgende eenvoudige wijze:

Gegeven: alle Kretenzers liegen altijd in alle omstandigheden tegenover iedereen en Epimenides is een Kretenzer.

Daaruit volgt: ja betekent nee en nee betekent ja en alle beweringen moeten worden omge­draaid om de juiste betekenis te vinden.

Daaruit volgt: dat consequent liegen een vorm van waarheid spreken is in andere dan de gebruikelijke woorden, een vorm die oneindig veel betrouwbaarder is dan de uitspraken in gemeenschappen waar hoofdzakelijk de waarheid wordt gesproken en slechts af en toe wordt gelogen.

Daaruit volgt: Als consequent liegen een vorm van waarheid spreken is, is de oorspronkelijke uitspraak van Epimenides dus ook een vorm van waarheid spreken; wat hij zegt moet namelijk in betekenis worden omgedraaid.

Samenvattend: Epimenides spreekt de waarheid om de paradox te laten ontstaan en liegt tegelijkertijd om hem op te heffen.

 

Het werkterrein bij uitstek van de deductieve methode is de wiskunde en de logica. Misschien zouden we ook in het onderhavige geval moeten spreken van een probleem dat de facto thuis hoort in de logica.

 

Samenvatting: De deductieve methode lijkt samen met de analytische methode en de volledige inductie de enige methode van de filosofie te zijn die zekerheid kan opleveren uitgaande van de juistheid van de premissen en een correcte toepassing, mits er geen stilzwijgende vooronderstellingen zijn gemaakt die betwijfelbaar zijn. We stuiten hier op een voorwaarde waaraan bijvoorbeeld Dröfe niet heeft voldaan in de behandeling van de leugenaarsparadox, alwaar hij stilzwijgend heeft aangenomen dat de Kretenzers van elkaar weten dat zij liegen.

 

9. De legpuzzelmethode

 

De legpuzzelmethode is een curieuze methode die wij hier alleen bij Dröfe aantreffen. De naam is door hem gemunt. Zij berust op het bijeenbrengen van verschillende fenomenen in één plaatje op een soortgelijke wijze als de detective geheel verschillende feiten en gebeurtenissen onderbrengt in één misdaadtheorie. De kracht van de methode is vooral gelegen in het feit dat deze een (nieuwe) mogelijkheid onder de aandacht brengt. In Over ethiek (hoofdstuk V, essay no. 12) brengt hij het heelal, de aarde, het leven, de mensheid en de noodzaak expliciete aandacht te geven aan de vorming van mensen in één verhaal onder. Het enige dat de methode doet is het opperen van een mogelijkheid en die kan, zoals in dit geval, interessant genoeg zijn om er aandacht aan te geven.

De legpuzzelmethode lijkt op de methode van synthese in de zin dat zij verschillende elementen in een nieuw plaatje onderbrengt. Het verschil is dat het in de methode van synthese gaat om wijsgerige theorieën of onderdelen daarvan die worden geïntegreerd in een nieuwe theorie, terwijl in de legpuzzelmethode wordt gepoogd verschijnselen in een nieuw samenhangend verhaal onder te brengen.

Samenvattend kan gesteld worden dat de legpuzzelmethode een geoorloofde werkwijze representeert, mits de pretentie niet verder reikt dan het bieden van een mogelijkheid.

 

10. De methode van de kleinste-deelverzamelingsgeneralisatie

 

Het gaat hier om een deelverzameling bestaande uit één element (van een verzameling van gelijksoortige elementen); zijn er meer elementen dan hebben we het immers in feite over inductie. Van een verzameling met minder dan één element i.c. een lege verzameling laat zich bezwaarlijk enige eigenschap generaliseren. We treffen deze methode aan in Dröfes essay Parmenides en de I Tjing (hoofdstuk V, essay no. 13). Hij stelt daar, dat als we de I Tjing als orakeltechniek aanvaarden er geen reden is andere orakeltechnieken zoals Tarot, astrologie, botanomantie, arithmantie en vele andere af te wijzen. We moeten hier abstraheren van de zich wellicht opdringende gedachte dat de I Tjing en alle andere verwante technieken volstrekte onzin zijn. Wat Dröfe doet is zich verplaatsen in degenen die de I Tjing au sérieux nemen om er vervolgens op te wijzen dat deze overtuiging consequenties heeft. Wat hij doet is een bevinding geldend voor één fenomeen uit een verzameling (van orakeltechnieken) generaliseren voor alle fenomenen uit die verzameling. Wat daar nu van te denken? Laten we eens kijken naar andere voorbeelden om enig inzicht in de waarde van deze methode te verkrijgen: Een denkend buitenaards wezen treft in een hem onbekende wereld één mens aan uit de verzameling van mensen (het wezen weet dat er meer mensen in die wereld leven zonder ze vooralsnog gezien te hebben) en neemt waar dat hij blond is. Als deze bevinding wordt gegeneraliseerd, ontstaat er geen juiste conclusie; niet alle mensen zijn blond. Maar nu doet het buitenaardse wezen de waarneming dat deze mens een neus heeft en concludeert daaruit dat alle mensen een neus hebben; die conclusie leidt wel tot een juist inzicht. Wat is nu het verschil tussen blond zijn en een neus hebben. Het ene is incidenteel en het andere is essentieel. Daaruit mogen we, zo lijkt het, voorlopig concluderen dat kleinste-deelverzamelingsgeneralisatie geoorloofd is, als het gaat om essentiële eigenschappen. Nu lijkt het hebben van orakelende kracht voor orakeltechnieken eveneens essentieel te zijn. Hier steekt echter een gemene adder onder het gras. Natuurlijk is orakelende kracht essentieel, maar pas dan als de techniek daadwerkelijk een orakelende techniek is en dat is nu juist de vraag waar het hier om gaat, een vraag die nog niet is beant­woord. Als we hetgeen hier wordt bedoeld vertalen naar het voorbeeld uit de onbekende wereld waarin we een mens met een neus tegenkomen, dan kun je alleen zeggen dat alle andere objecten een neus hebben als we zeker weten dat we het over mensen hebben. Ten aanzien van de andere vermeende orakeltechnieken is het juist de vraag of het wel over echte orakeltechnieken gaat. We gaan even terug naar de aangetroffen mens met blond haar. Wat we wel kunnen zeggen is dit: als er één exemplaar met blond haar wordt aangetroffen, zijn er waarschijnlijk ook anderen die blond haar hebben en ook dat is een vorm van generalisatie. En naar analogie daarvan mogen we wellicht vooronderstellen dat het vinden van één orakeltechniek die inderdaad orakelende kracht heeft, het waarschijnlijk maakt, dat er ook andere werkwijzen zijn met dit vermogen. De conclusie van Dröfe, dat het aanvaarden van één orakeltechniek impliceert dat we alle orakeltechnieken moeten aanvaarden, is dus minstens dubieus.

Samenvattend kan waarschijnlijk wel gesteld worden, dat de kleinste-deelverzamelingsgeneralisatie een interessante methode is voor verzamelingen bestaande uit gelijksoortige objecten, die leidt tot een resultaat dat ligt tussen de waarschijnlijkheid dat er meer exemplaren zijn die aan het criterium beantwoorden en de mogelijkheid dat dit geldt voor alle exemplaren. De theoretische uitwerking van deze methode is echter zeker nog niet voltooid. De grote vraag is of er een methode denkbaar is aan de hand waarvan we kunnen vaststellen of we met een essentiële dan wel met een incidentele eigenschap van doen hebben als we slechts één exemplaar van een verzameling van gelijksoortige exemplaren tegenkomen. Zo is het misschien mogelijk vast te stellen dat het bezit van ogen, een mond, een hart en misschien ook een neus voor een enkelvoudig waargenomen mens zo cruciaal is, dat het niet goed denkbaar is dat er andere volwaardige mensen zijn die het zonder moeten stellen.

 

11. De inductieve methode

In hetzelfde essay (Parmenides en de I Tjing, hoofdstuk V, essay no. 13) maakt Dröfe op een curieuze wijze gebruik van de inductieve methode. We hebben reeds gezien dat hij, ervan uitgaande dat de I Tjing geen onzin is, ook aan de andere orakeltechnieken orakelkracht toekent. Van deze technieken zijn er tientallen, veel meer dan die welke hij in zijn betoog expliciet noemt. Zeer veel verschijnselen vertonen blijkbaar een onderlinge samenhang, zegt hij. Welnu als zeer veel verschijnselen samenhang vertonen met andere verschijnselen, dan is het ook mogelijk dat alle verschijnselen met andere verschijnselen samenhangen. Hier treffen we waarschijnlijk één van de zeldzame voorbeelden van het gebruik van de inductieve methode in de wijsbegeerte aan. Willen we de toepassing van de inductieve methode in dit geval zuiver beoordelen, dan moeten we de juistheid van de premisse, al is het maar voor even, aanvaarden. Hoe onwennig de uitkomst ook moge zijn, we kunnen dan, zo lijkt het tenminste, niet spreken van een ongeoorloofd gebruik van de inductieve methode. Strikt genomen moet de conclusie van Dröfe (nog steeds onder het beding dat de premisse wordt aanvaard) het predikaat waarschijnlijk krijgen.

Samenvatting: Het lijkt correct aan het gebruik van de inductieve methode binnen de filosofie dezelfde waarde toe te kennen als die welke voor het gebruik van deze methode binnen de wetenschap geldt: bruikbaar, maar het maximaal haalbare is waarschijnlijkheid. Voor een verdere bespreking van de inductieve methode moge verwezen worden naar het hierover gestelde in hoofdstuk IV. Of de vijf door Mill uitgewerkte varianten op de inductieve methode ook te vinden zijn binnen de filosofie is onbekend.

 

12. Integratie

Integratie als methode komen we alleen tegen in Dröfes essay Parmenides en de I Tjing (hoofdstuk V, essay no. 13) waarin hij de mogelijkheid signaleert dat de structuur van het Zijnde van Parmenides één en hetzelfde is als de niet causale samenhang tussen verschijnselen die hij op grond van de orakelkracht van de I Tjing veronderstelt. Er lijkt overigens niets op tegen binnen het denken van Dröfe ook de wel causale samenhang tussen fenomenen tot de structuur van het Zijnde te rekenen en dus bij de integratie te betrekken. De methode doet denken aan de Avondster en de Morgenster die dezelfde planeet bleken te zijn. Anders echter dan in deze astronomische bevinding, die op nauwkeurige waarneming berust, gaat aan integratie in de onderhavige zin een creatief denkproces vooraf. Daar ligt ook het mentale element van deze methode. Wat de feitelijkheidswaarde (mogelijkheid, waarschijnlijkheid, zekerheid) betreft, is nog niet geheel duidelijk of er veel meer dan een mogelijkheid uit voort kan komen. De methode is theoretisch zeker nog niet geheel doorgrond.    

Samenvatting: integratie is een mooie methode die waarschijnlijk niet vaak kan worden toegepast in de filosofie; of zij zoals in het onderhavige geval elders ook interessante mogelijkheden aan de oppervlakte kan brengen, is niet te overzien.

 

13. Methode van de mogelijkhedeneliminatie

Deze methode werd aangetroffen bij Dröfes essay Wijsbegeerte: een zoektocht naar haar kerntaak (hoofdstk V, essay no. 16). Aan de hand van één premisse t.w. de filosofie heeft een kerntaak en twee criteria importantie en praktische waarde elimineert de auteur het ene na het andere deelgebied van de filosofie, waardoor het terrein waarop we de kerntaak moeten zoeken steeds kleiner wordt. Ten slotte komt hij uit op de sociale en cultuurfilosofie[29] en daarbinnen met dat deel van deze subdiscipline dat zich bezighoudt met het Toekomstbeeld (de hoofdletter is van Dröfe). De eindconclusie luidt dat de kerntaak van de filosofie het ontwerpen van een inspirerend Toekomstbeeld is.

De vraag die zich opdringt, is of anderen die de opdracht krijgen aan de hand van dezelfde premisse en dezelfde zoekcriteria en dezelfde methode de kerntaak van de filosofie op te sporen tot dezelfde bevinding zouden komen. Dat lijkt vooralsnog verre van zeker. Zo zouden zij wellicht tot de bevinding kunnen komen dat de kerntaak van de filosofie ligt in waarheidsonderzoek of in ondersteuning van de godsdienst en de theologie. Dat roept de vraag op in hoeverre dit de methode van mogelijkhedeneliminatie diskwalificeert. Dit lijkt niet het geval te zijn, omdat het resultaat, ook al is het niet uniek, iets oplevert dat tot de mogelijkheden behoort en bovendien de moeite van het overdenken waard kan zijn. Normaliter worden we geconfronteerd met de vraag of het resultaat van de methode een zekerheid, waarschijnlijkheid of mogelijkheid oplevert; in dit geval gaat het daarenboven om de vraag in hoeverre de methode ook andere dan de gevonden uitkomst toelaat.

Samenvattend kunnen we zeggen, dat de methode van de mogelijkhedeneliminatie waarschijnlijk interessant en bruikbaar mag worden genoemd al zal het gevonden resultaat wellicht niet de enig mogelijke uitkomst opleveren.

 

14. Methode van de synthese 

Dröfe gebruikt deze methode in zijn essay Poging tot synthese van enkele filosofische denkbeelden of op zoek naar het funderend proces van alles (hoofdstuk V, essay no. 17). Hij begint met twee soorten van synthese in de filosofie te onderkennen:

"Methode" van synthese 1

Gelijksoortige verhandelingen van verschillende filosofen over één onderwerp worden gesynthetiseerd in een nieuw artikel dat alle goede elementen overneemt en de fouten en overbodigheden weglaat. Het nieuwe is vervolgens superieur aan ieder van de oude verhandelingen en maakt deze tevens overbodig. Dröfe geeft geen voorbeeld, maar deze vorm van synthese zou waarde kunnen hebben doordat het discours wordt vereenvoudigd en veredeld. Het gaat in deze "methode" niet om het verwerven van nieuwe inzichten, maar om een samenvatting en een betere presentatie van bestaande inzichten. De definitie aanhoudend moeten we dan ook stellen dat deze werkwijze geen echte methode is; er wordt immers geen nieuwe kennis of nieuw inzicht gevormd. Of zich veel teksten lenen voor een dergelijke benadering is vooralsnog de vraag.

Samenvatting: deze werkwijze is misschien geschikt om opruiming te houden in grote hoeveelheden verwante teksten in enige filosofische subdiscipline, waarna de grondteksten in de rommelzolder van deze subdiscipline kunnen worden opgeborgen.

 

Methode van synthese 2

Daarnaast is het mogelijk een aantal filosofische verhandelingen, niet over één maar over verschillende onderwerpen te synthetiseren in een nieuw verhaal, waarna de bijdragen van deze filosofen niet overbodig worden maar in een nieuw licht worden gesteld. Dröfe probeert in het kader van deze methode een evolutieverhaal nieuwe stijl op te zetten met bijdragen van Spinoza, Kant, Schopenhauwer, Taylor en Teilhard de Chardin. Het gaat hier niet om een beoordeling van dit nieuwe verhaal. Van belang is de bevinding, dat we op een nieuwe en bruikbare methode lijken te stuiten, die wellicht voor ruimere toepassing geëigend is.

Samenvattend oordeel: Wat Dröfe doet is een nieuw verhaal bieden dat beoogt meer te zijn dan de som der delen. Als dat lukt is er ook sprake van nieuw inzicht. En dan ontkomen we er niet aan ook de methode van synthese (tweede variant) een plaats in het methodisch pantheon te bieden.

 

15. Methode van de creatieve extrapolatie

De methode van de creatieve extrapolatie wordt door Dröfe toegepast in De menselijke geschiedenis als mentaal ontwikkelingsproces (hoofdstuk V , essay no. 18). Zijn benadering is alle grote ontwikkelingen in de menselijke geschiedenis op een rijtje zetten en een antwoord zoeken op de vraag wat de volgende grote ontwikkeling zal zijn. Volgens hem zal dat de geïnstitutionaliseerde en gesystematiseerde ontwikkeling van karakter en persoonlijkheid van mensen zijn. Allereerst moet erop worden gewezen dat de extrapolatie die we hier aantreffen een andere is dan de gangbare die gewoonlijk wordt toegepast op kwantificeerbare fenomenen als het BNP (bruto nationaal product), de bevolking en bevolkingsaanwas, export, beurswaardenindices en dergelijke. In al deze gevallen berust de extrapolatie op het intelligent toepassen van mathematische technieken. In het onderhavige geval wordt echter, op basis van kenmerken die bij de benoemde grote ontwikkelingen zijn gesignaleerd, iets geheel nieuws "geëxtrapoleerd"; vandaar dat het woord creatief aan het benoemen van deze methode moet worden toegevoegd. Het minste dat wij deze methode moeten nageven is, dat het een mogelijkheid onder de aandacht brengt. En zoals bij herhaling betoogd, is het aanwijzen van niet eerder onderkende mogelijkheden filosofisch relevant.

Samenvattend oordeel: Creatieve extrapolatie lijkt een waardevolle methode. De vraag is of de waarde toeneemt naarmate er meer eigenschappen in het geëxtrapoleerde fenomeen aanwezig zijn die overeenkomen met eigenschappen van de voorafgaande fenomenen. Als dat het geval is, dan zou het volgende juist zijn: indien de elkaar in tijd opvolgende verschijnselen alle de kenmerken a, b, c en d hebben en er wordt een mogelijk toekomstig verschijnsel ontdekt dat ook de eigenschappen a, b, c en d heeft, dan is de kans dat dit verschijnsel daadwerkelijk optreedt groter dan als het gaat om het optreden van een verschijnsel dat slechts één eigenschap gemeen heeft met de voorafgaande verschijnselen. Voor het overige heeft de onderhavige methode met die van de mogelijkhedeneliminatie gemeen dat de kans aanwezig is dat anderen die met dezelfde gegevens dezelfde methode toepassen tot een andere uitkomsten komen. We komen met deze methode daarom voorlopig niet verder dan het bieden van een mogelijkheid. In andere gevallen zal waarschijnlijkheid haalbaar kunnen zijn.

 

16. Reductie[30]

Von Pauler ziet reductie als dé methode van de filosofie. Het zal duidelijk zijn dat deze opvatting hier niet wordt overgenomen. Het is immers niet zo dat de gehele filosofie bestaat uit het terugbrengen van het onbekende naar het bekende, zoals Von Pauler meende; er worden in de filosofie ook wenselijkheden geformuleerd en mogelijkheden gesignaleerd. Reductie is een methode die naast vele andere wel bestaansrecht moet worden toegekend in de filosofie. De methode is aangetroffen in het essay van Dröfe: Parmenides en de I Tjing (hoofdstuk V, essay no. 13). Hij beredeneert dat, als alle verschijnselen met andere verschijnselen een niet-causale relatie onderhouden, dit de verschijnselen magie en iriscopie verklaart en verder zou homeopathie dan een vorm van magie kunnen zijn. Hij reduceert dus de homeopathie tot de magie, en de magie en de iriscopie samen tot de niet-causale samenhang tussen verschijnselen. Hier is slechts de vraag relevant of uitgaande van het bestaan van niet-causale samenhang tussen verschijnselen deze reducties correct zijn uitgevoerd. Er zijn ook andere verklaringen mogelijk, als we toch in de paranormale sfeer mogen denken: ingrijpen van goden of geesten bijvoorbeeld. Bovendien is het niet onmogelijk dat een verschijnsel als homeopathie op zinsbegoocheling berust en alleen werkzaam is op grond van het placebo-effect, zelfs als niet-causale samenhang bestaat. Wel moet onderkend worden dat reductie leidt tot een moge­lijk juiste verklaring, die misschien interessant genoeg is om verder te worden bestudeerd. En als dat zo is, kunnen we andermaal vaststellen dat het mogelijke in de wijsbegeerte niet is te versmaden. Overigens is het zeer wel denkbaar dat in andere gevallen binnen de wijsbegeerte reductie als methode waarschijnlijkheid oplevert. En gaat het om wiskundige reductie dan mogen we zelfs van zekerheid spreken.

 

17. Waarneming

Reeds eerder is gesteld dat waarneming op zichzelf niet tot de methoden mag worden gerekend. Er is niettemin een overeenkomst tussen waarneming en methodegebruik: zowel waarneming als het toepassen van een methode leidt tot conclusies. Onder waarneming in de wijsbegeerte moet, willen we dit begrip zinvol gebruiken, ook de waarneming van anderen worden begrepen waarop de auteur een beroep doet. Daar de buitenwereld bijna altijd meedoet in filosofische betogen is waarneming, zij het wellicht op afstand, bijna altijd aanwezig in wijsgerige geschriften. Van essays die hoofdzakelijk op waarneming berusten is een tweetal voorbeelden aangetroffen: Philip Pettit: The Reality of Rule-Following (hoofdstuk V, essay no. 6) en K.T. Dröfe: De kracht van autonome processen (essay no. 15). Pettit beschrijft hoe het er in de samenleving toegaat bij het volgen van regels en Dröfe beschrijft de autonomie van de technische ontwikkeling, economische ontwikkeling en beslag op de beschikbare ruimte door de mensen als processen die weliswaar gedragen worden door mensen maar desondanks hun eigen supra-menselijke dynamiek lijken te volgen. Omdat deze essays in filosofische context zijn gepubliceerd worden ze in de eerste plaats als wijsgerig aangemerkt, maar qua karakter zouden zij ook binnen de sociologie een plaats kunnen krijgen, doordat waarneming van sociale verschijnselen in deze betogen zo’n doorslaggevende rol vervult, al zullen misschien enkele zinsneden moeten worden aangepast om aanvaardbaar te zijn voor deze wetenschap.

Samenvatting: Waarneming is stellig onontkoombaar in de filosofie; berust een betoog echter voornamelijk op waarneming, waarbij de bijdrage van de filosoof niet veel verder gaat dan het systematiseren en duiden van de gegevens, dan rijst de vraag of we nog wel met wijsbegeerte te maken hebben in plaats van een wetenschappelijke discipline als sociologie.

 

18. Geen methoden

In twee van de twintig essays kan geen methode worden aangewezen; het gaat dus om methodeloze betogen.

Rorty en Nietzsche hebben in hun hier besproken essays geen methoden gebezigd, terwijl zij wel met conclusies komen. Rorty stelt in Postmodern bourgeois liberalism (hoofdstuk V, essay no. 9) dat we, wat de moraal betreft, genoegen moeten nemen met de overheersende moraal van de gemeenschap in ons geval de moraal van het postmoderne bourgeois liberalisme zonder zijn conclusie op waarneming of methodegebruik te baseren. De vraag is dan ook of we hier wel met aan­vaardbare filosofie te maken hebben.

Ook Nietzsche geeft zich over aan een methodeloos essay Goed en kwaad, goed en slecht (essay no. 10). In dit stuk wordt niet betoogd maar gesteld. Het toepassen van enige methode is uit de weg gegaan. Daarvoor in de plaats komen slechts apodictische uitspraken. Het is moeilijk tot een andere conclusie te komen dan dat we hier op zijn best te maken hebben met gemankeerde filosofie, die misschien door sommigen au sérieux wordt genomen op grond van Nietzsches prestaties elders.

 

19. Hybride methoden

In twee essays van Dröfe Ontwikkelingsfilosofie (hoofdstu V, essay no. 19) en Het kapitalisme op de helling (essay no. 20) is geen enkelvoudige methode aan te wijzen, maar zijn wel een aantal methodische elementen te vinden. Wel  is het aardig te constateren dat deze methodische elementen qua soort alle ook in andere essays zijn aangetroffen en dus als het ware oude bekenden zijn. De vraag of het methodisch gezien hybride karakter van deze essays iets te maken heeft met het feit dat de betogen beide in een aanbeveling uitmonden - er wordt tenslotte een nieuw maatschappelijk fenomeen en het beoefenen van een bepaald soort filosofie als wenselijk voorgedragen - laat zich vooralsnog niet beantwoorden. 

Nu is het zo dat ook in andere filosofische werken veelal meer dan één methode is aan te wijzen, maar in die gevallen is, anders dan in de hier genoemde essays, steeds sprake van apart benoemde en zelfstandige subconclusies.

 

 

                                               ∆∆∆∆∆

 

 VII Samenvatting en conclusies

De belangrijkste bevinding van dit onderzoek is dat er naast de bekende methoden van de wetenschap en de filosofie te weten  inductie, deductie, reductie en de analytische methode een twaalftal andere methoden is gevonden en dat er waarschijnlijk, als men het onderzoek zou uitbreiden, nog enige, misschien wel een behoorlijk aantal, kunnen worden geïdentificeerd.

Het mag geen verwondering wekken als ook ten aanzien van methodegebruik in de filosofie de bekende en (vooral  globaal te interpreteren) tachtig-twintigregel zou gelden: 80 procent van het methodegebruik is geconcentreerd in 20 procent van de methoden[31].

Er is voor gepleit aan het begrip methode tamelijk strenge eisen te stellen overeenkomstig de in hoofdstuk II geformuleerde definitie. In het bijzonder werd het wenselijk geacht een degelijk onderscheid tussen methoden en technieken te maken, twee begrippen die binnen en buiten de wetenschap dikwijls verward worden.  

Het lijkt er verder op dat aan het betrekken van de door de filosofen gebezigde methoden bij het evalueren van wijsgerige teksten enige waarde moet worden toegekend. In de eerste plaats wordt het zo maar iets beweren daarmee ontmaskerd; in dat geval mag men zich afvragen of het gestelde wel tot de wijsbegeerte zou moeten worden toegelaten. En in de tweede plaats kunnen we aan de hand van de methode inzicht verkrijgen in de feitelijkheidswaarde (mogelijkheid, waarschijnlijkheid of zekerheid) en kan vervolgens worden vastgesteld of de pretentie van de filosoof daarmee in overeenstemming is.

Een vooronderstelling die uit de onderhavige studie is voortgekomen, doch niettemin als een voorlopige moet worden gepresenteerd, is dat conclusies in de filosofie altijd moeten stoelen op waarneming of methodegebruik.

De mogelijkheid die een methode kan voortbrengen moet altijd ergens op berusten. In die zin is deze van geheel andere aard dan de door Quine veronderstelde mogelijkheid dat er achter de deur een kale en/of dikke man staat (zie hoofdstuk V, essay no. 4), een dergelijke veronderstelling wordt immers op geen enkele wijze ondersteund.

Als in de wetenschap iedere waarheid niet meer dan een voorlopige mag heten, dan mogen we van de filosofie waarbinnen zekerheden aanzienlijk schaarser en labieler zijn, niet gauw absolute waarheden verwachten. Het is al heel wat als in een bepaalde discussie een waarschijnlijkheid kan worden aangetoond of een nieuw facet als mogelijkheid naar voren kan worden gebracht. Het simpele feit dat er aandacht wordt gevraagd voor een mogelijkheid die voordien niet werd gezien kan waardevol zijn.

Hieronder worden alle essays met de daarin gevonden methoden in één schema weergegeven, waarbij wordt aangegeven wat de aard van het resultaat is: een constructie (één maal), een wenselijkheid (vier maal) of een feitelijkheid (17 maal). De resultaten van feitelijkheid zijn onderverdeeld in mogelijkheid, waarschijnlijkheid en zekerheid. De ene constructie heeft betrekking op de op scherp gestelde paradox in het essay van Dröfe over de leugenaarsparadox. Daar waar zekerheid wordt aangegeven doet men er goed aan deze kwalificatie in de meeste gevallen denkbeeldig tussen aanhalingstekens te plaatsen. Absolute zekerheid komt waarschijnlijk alleen voor in de gesloten systemen van de wiskunde en de logica. Een enkele keer is ten aanzien van dezelfde methode gevonden in één essay bij twee feitelijkheidsvarianten (bijvoorbeeld mogelijkheid en waarschijnlijkheid) een bevestiging aangegeven, waarbij één van de twee tussen haakjes is geplaatst. De bevestiging die niet tussen haakjes staat heeft betrekking op de bevinding in het besproken essay; de tussen haakjes geplaatste bevestiging duidt erop dat er ook nog een andere feitelijkheidsoordeel mogelijk wordt geacht op basis van dezelfde methode in een andere redenering.

 

 

Overzicht van de essays en de erin gebezigde methoden met de aard van het resultaat

 

 

Essays

 

 

Methoden

 

                               Resultaat

 

Con­structie

 

Wense­lijkheid

 

   Feitelijkheid

 

Mogelijkheid

 

Waar­schijn­lijk­heid

 

Ze-ker­heid

 

 Marsilius of Padua: The Defender of the Peace

 

consequentiemethode 1

 

    -

 

 ja

 

  -

 

  -

 

  -

 

Dröfe: Over ethiek

 

consequentiemethode 2

 

    -

 

  ja

 

  -

 

  -

 

  -

 

Taylor: The meaning of life

 

analogiemethode 1

 

    -

 

    -

 

 ja

 

 (ja)

 

  -

 

Plato: Phaedo

 

analogiemethode 2

 

    -

 

    -

 

 ja

 

  -

 

  -

 

Frege: Der Gedanke

 

analytische methode 1

 

    -

 

    -

 

  -

 

   -

 

  ja

 

Quine: Two Dogmas

 

analytische methode 2

 

    -

 

    -

 

  -

 

   -

 

  ja

 

Quine: On what there is

 

negatieve analogiemethode

 

    -

 

    -

 

  -

 

 (ja)

 

  -

 

 Dröfes commentaar op dit essay   

 

m.v.d. deelverzamelingsfalsificatie 1

 

    -

 

    -

 

  -

 

   ja

 

  -

 

Dröfe: Op naar post-post­moderne tijdperk

 

 

m.v.d. deelverzamelingsfalsificatie 2

 

    -

 

    -

 

  -

 

   ja

 

  -

 

Adorno & H: Verlichting

 

m.v.d. gedifferentieerde beoordeling 1

 

    -

 

    -

 

  -

 

ja mits correct toege­past

 

  -

 

Dröfe: Over ethiek

 

m.v.d. gedifferentieerde beoordeling  2

 

     -

 

    -

 

  -

 

 ja

 

  -

 

Dröfe: De leugenaarsparadox

 

dialectische methode

 

    ja

 

    -

 

  -

 

  -

 

   -

 

Dröfe: De leugenaarsparadox

 

deductieve methode

 

    -

 

    -

 

  -

 

  -

 

 ja

 

Dröfe: Over ethiek

 

legpuzzelmethode

 

    -

 

    -

 

 ja

 

  -

 

  -

 

Dröfe: Parmenides e.d. I Tjing

 

methode v. d. kleinste-deelver­zamelingsgeneralisatie

 

    -

 

    -

 

  -

 

  ja

 

  -

 

Dröfe: Parmenides e.d. I Tjing

 

inductieve methode

 

    -

 

    -

 

  -

 

 ja

 

  -

 

Dröfe: Parmenides e.d. I Tjing

 

integratie

 

    -

 

    -

 

 ja

 

  -

 

  -

 

Dröfe: Wijsbegeerte, zoektocht n.h. kerntaak

 

methode van de mogelijk­hedeneliminatie

 

    -

 

   ja

 

 ja[32]

 

  -

 

  -

 

Dröfe: Poging tot synthese

 

methode van de synthese

 

    -

 

    -

 

 ja

 

  -

 

  -

 

Dröfe: Menselijke geschiedenis

 

m.v.d. creatieve extrapolatie

 

    -

 

    -

 

 ja

 

  -

 

  -

 

Dröfe: Parmenides e.d. I Tjing

 

 reductie

 

    -

 

    -

 

 ja

 

  -

 

  -

 

Pettit: The Reality of Rule-following

 

waarneming

 

     -

 

   -

 

  -

 

   -

 

  ja

 

Dröfe: De kracht van autonome processen

 

waarneming

 

     -

 

    -

 

  -

 

   -

 

   ja

 

Nietzsche: Goed en kwaad, goed en slecht

 

geen methode, dubieuze filosofie

 

     -

 

    -

 

   -

 

   -

 

   -

 

Rorty: Postmodern Bour­geois Liberalism

 

geen methode, dubieuze filosofie

 

     -

 

    -

 

   -

 

   -

 

 

 

Dröfe: Het kapitalisme op de helling,

 

hybride methodiek

 

     -

 

   ja

 

   -

 

   -

 

   -

Dröfe: Ontwikkelingsfilosofie

hybride methodiek

   -

 ja

-

-

-

 

 

 

 

 

Geraadpleegde literatuur

 

Bochenski, I.M. Wijsgerige methoden in de moderne wetenschap. Utrecht, Antwerpen: Het Spectrum, Aula-reeks, 1961. (oorspronkelijke titel: Die zeitgenössischen Denkmethoden Francke Verlag, Bern)

 

Collingwood, R.G.  An essay on philosophical method. Londen: Oxford University Press, 1950. (eerste druk 1933)

 

Cornman, Lehrer, Pappas,  Philosophical Problems and Arguments.  Fourth Edition. Indiana­polis: Hackett Publishing Company, 1992.

 

Heymans, G. Inleiding tot de logica en methodologie.  Leiden: W. Sijthoff’s Uitgeversmaat­schappij N.V., 1941. (Het boek is bewerkt en voltooid door W.A. Pannenborg; Heymans is in 1930 overleden.)

 

Kulenkampff, A. Methodologie der Philosophie. Uit: Wege der Forschung, Band CCXVI, Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1979.

 

Pauler, A. von  Grundlagen der Philosophie. Berlijn, Leipzig: Walter de Gruyter & Co, 1925.

 

Nuchelmans, G. Overzicht van de analytische wijsbegeerte. Vierde druk. Utrecht, Antwerpen: Het Spectrum, Aula-reeks, 1978.

 

Salmon, M.H. e.a. Introduction t the Philsophy of Science.  Indianapolis, Cambridge: Hackett Publishing Company, 1999. (eerste druk 1992)

 

 

De op toegepaste methoden onderzochte essays

1. Padua, Marsilius of,  Chapter XI of  "The Defender of the Peace," New York, 1957. (vertaler: Alan Gewirth) p. 439 - 484.

2. Taylor, Richard "The Meaning of Life" (verdere gegevens ontbreken)

3. Frege, G. "Der Gedanke," uit: Beitrage zur Philosphie des deutschen Idealismus II 1918-1919, p 58 - 77.

4. Quine, W.V.  "On what there is," uit: From a logical point of view, (Cambridge (Mass.), Harverd University Press, 1953),  p. 1 - 19.

5. Quine, W.V. "Two Dogmas of Empiricism," uit: Martinich, A.P. The Philosophy of Langu­age, (second edition, NewYork, Oxford: Oxford University Press, 1990), p. 13 - 25.

6. Pettit, Philip "The Reality of Rule-Following," uit Mind, Vol. 99, 1990, p.1 - 21.

7. Plato "Phaedo" 44 tm 56: Het bewijs van de onsterfelijkheid van de ziel, uit: Platoon: Dialogen, Symposion, Apologie, Kriyoon, Phaidoon, (Utrecht, Antwerpen: Uitgeverij Het Spectrum, 1960, vertaler: dr. M.A. Schwartz), p.161 - 176.

8. Adorno, Th. W.  en Horkheimer, M.  "Het begrip Verlichting", uit: Dialektiek van de Verlichting: Filosofische fragmenten (Nijmegen: Uitgeverij SUN, 1987, vertaler M.J. van Nieuwstadt) p. 17 - 31.

 

9. Rorty, R. "Postmodernist bourgeois liberalism", uit: Obbjectivity, Relativism and Truth, (Cambridge: Cambridge University Press, 1991) p.197 - 202.

10. Nietzsche, Friedrich "Goed en kwaad, goed en slecht", uit: Over de genealogie van de moraal (Amsterdam Uitgeverij de Arbeidersper, 1980, vertaler: Thomas Graftdijk), p. 27 - 37.

Dröfe, K.T. Rammelen aan de wijsbegeerte, Soest: Uitgeverij Kairos, 1997

Dröfe, K.T.  Rommelen in de wijsbegeerte, Soest Uitgeverij Kairos, 1999.

 

11. "De leugenaarsparadox, een poging deze te kraken" (Rommelen, p. 29)

12. "Over ethiek" (Rammelen, p. 9)

13. "Parmenides en de I Tjing" (Rammelen, p. 18)

14. "Op naar het port-postmoderne tijdperk" (Rammelen, p. 36)

15. "De kracht van autonome processen" (Rammelen, p. 43)

16. "Wijsbegeerte: een zoektocht naar haar kerntaak" (Rommelen, p. 12)

17. "Poging tot synthese van enkele filosofische denkbeelden of op zoek naar het funderend proces van alles" (Rommelen, p. 18)

18. "De menselijke geschiedenis als mentaal ontwikkelingsproces" (Rommelen, p. 49)

19. "Ontwikkelingsfilosofie" (Rammelen, p. 59)

20. "Het kapitalisme op de helling, een visie met een hoog luchtkasteelgehalte"  (Rammelen, p. 65)

     

 

English summary

 

   Methods of philosophy

 

   identification, nomination, evaluation

 

    a pilot study

 

 

Introduction

 

Although several efforts have been undertaken, not one publication has been found on the subject of methods used in philosophy. Some titles (like Descartes: Discourse de la Methode) brought some hope a relevant text could be found, but all of them were disappointing. Of course this does not mean that such a work does not exist. If so the present study might be of little value, although still it is possible that it will bring some new aspects of philosophical methods to the surface. And if the subject is more or less new, this study can, with all its limitations and errors, only be the beginning of further research. Some 20 essays by philosophers have been investigated on the methods used; most of them are well known.

 

What is a method?

Very often methods and techniques are confused. A method has to do with obtaining knowledge or understanding. A technique has to do with all other things. So "methods" of planning and "methods" of teaching are in fact techniques. And by using a real method, e.g. "deduction" in mathematics or "induction" in biology a new thesis or a new rule can be found, which are pieces of knowledge.

 

Definition 

A method is present when a mental activity is used in the framework of learning, science or philosophy directed to produce knowledge or understanding for which activity data (one or more) are used as input and a conclusion forms the output.

 

The methods found could only be accepted as real methods if the five characteristics of the definition (mental activity; learning, science or philosophy; knowledge or understanding; input; output) were all present.

 

Several types of output


 

Normally a fact is the output of a method. This fact might be sure (as is the case with the proof the total of the angels of a triangle is 180° as a result of deduction) or probable (as in the case of the result of "induction"; think of all swans were supposed to be white) or it might be no more than possible (the evolution being possibly an intentional process as a result of the "jigsaw puzzle method", to be discussed later). It seems to be unwise to reject possibilities as relevant output of methods especially when the possibility is about an interesting aspect of life or the world not considered before. Apart from facts the outcome (output) of a method could be a desirable situation (an example is the by Marsilius of Padua (13th century) indicated desirability of the introduction of a system of laws as a result of the "consequence method"). One example of a third kind of output has been encountered: a construction in the correct formulation of the liar’s paradox, as a result of the "dialectic method". When being raised this method will be elaborated.

 

A review of the philosophical methods 

Some methods are well known. The following four methods can be considered as such:

1. Deduction;

2. Induction:

3. Analytical method;

4. Reduction (the reduction of a not understood phenomenon to a well understood one).

 

These four and twelve other philosophical methods have been found, making a total of sixteen investigated. The four methods mentioned above are considered sufficiently known and for that reason will not be discussed in this summary. The other methods will be discussed in short:

5. Consequence method

We have already seen how Marsilius of Padua used the method to promote a system of legal laws as a consequence of an undesirable situation, if such a system is not adopted. The method has been found in The Defender Of The Peace, Chapter XI

6. Analogy method

Taylor discovered in The Meaning Of Life some analogy between Sisyphus who was obliged to push a heavy stone uphill, after which the stone fell back and had to be rolled up again, over and over, without any chance of fulfilment on one side and the activity of the human kind on the other side. His conclusion: life is as senseless as Sisyphus’ labour. The way in which the method has been used by Taylor, is subject to fundamental criticism, which of course does not mean that the method as such is unacceptable.

7. Negative analogy method

In Quine’s essay On What There Is, Wyman defends the existence (in a way) of Pegasus. Quine rejects this existence. Using the singular description by Russel, he states: "The actual King of France is not." The negative analogy with Pegasus becomes clear in the following singular description: "The winged horse captured by Bellerofon is not." Just like the actual King of France, Pegasus does not exist, is Quine’s opinion. His reasoning is based on the negative analogy method.  

8. Method of subset falsification

One of the main theses of postmodernism is that all big stories are outdated and invalid. (By big stories is meant, for example, communism. liberalism, capitalism, Christianity, socialism.) If one big story could be found that is not outdated and not invalid this post-modern thesis is falsified. Dröfe uses this method in To A Post Postmodern Era, in which he pretends to have found such a falsifying story: the evolution story in the meaning Teilhard de Chardin has given to this process (in a more or less secularised way), which includes civilisation and "culturisation" having a strong task element for humanity, should be considered as such. Of course it is not necessary to accept the evolution story as a real big story to be able to understand and accept the method of subset falsification.

9. Method of differentiated judgment

This method is appropriate for forming a judgment on complex and vast concepts like Enlightenment, liberalism, capitalism and ethics. The idea is to differentiate the concept in as many sub concepts as possible and to evaluate all of them apart. After having done so a well founded overall judgment of the concept can be formed. An example, but a bad one, is the negative evaluation of the Enlightenment in The Concept Of Enlightenment presented by Adorno and Horkheimer, who only identified negative sub concepts and completely neglected the positive ones like democracy and the Trias Politica. But of course, this incidental abuse does not affect the value of the method as such. 

10. Dialectic method

Dröfe uses this method in The Liar’s Paradox, An Attempt To Crack It in a way that has little to do with the Hegelian dialectic method, nor with the Platonic meaning of it. Sticking to the definition of method that prescribes the use of a process in somebody’s mind, the meaning of the dialectic method has to be reserved to a dialogue between two imaginary spokesmen with the intention to optimize a certain concept (or construction), in this case the correct formulation of the paradox itself. The form is a discussion between an imaginary attacker and a an imaginary defender of the paradox. (Without a very strict formulation of the paradox, there is no paradox at all; in this case the strict formulation is as follows: All Cretans always lie, have always done so and will always do so and Epimenides is one of them.)[33] Only under these conditions Epimenides’ statement, that all Cretians are liars, creates a paradox.

11. Jigsaw puzzle method

Possibly, a better name for this method is detective method, because the idea of the method is to bring completely different phenomena into one explaining theory in a way comparable to the practice of detectives (at least the ones in novels) who create out of different phenomena a complete crime theory. Dröfe has invented the name and for that reason we will stick to it. He practises this method in About Ethics by bringing the universe, the earth, life and humanity in one overall story of an intentional process with strong obligations and connects this picture to the need to pay a lot of attention to education of people in the sense of character and personality development.

12.  Method of the smallest subset generalisation

The idea of this method is that sometimes a quantity of just one example of a set (this is considered as the smallest subset, an empty subset being excluded) can be generalised. If, for example, a creature from outer space meets just one man on earth, he can generalise the possession of eyes, a nose, ears, a heart and kidneys (if his observation allows him to identify them), but he can not generalise the fact that the man has blond hair. The basic question of this method is, if there is possibly a way to distinguish general characteristics from incidental ones. The method has been found in Dröfes essay Parmenides and the I Tjing, in which the thesis has been presented, that if somebody consults (with confidence) the I Tjing, he has to accept all the other oracle techniques like Tarot and astrology as well. If in this case the method has been used properly is a question not discussed in this summery.

13. Integration

The method of integration is practised when (on the base of some reasoning) two different phenomena are brought together in one phenomenon. This method is also found in Dröfes essay Parmenides And The I Tjing : He points out the possibility that the structure of Parmenides’ Being is the same as the non causal relation between phenomena. So, simply said, integration makes one thing out of two things, like the Evening star and the Morning star became one thing: the planet Venus.

14 Method of possibility elimination

Dröfe used this method in Philosophy, A Search Operation To Its Basic Task in search of the most essential task of philosophy on the base of the thesis that philosophy has such a task and based on two criteria: importance and practical value. In several steps he eliminates 1. non practical philosophy, 2. practical philosophy not related to humans, 3. the non cultural and non social philosophy, after which only the cultural and social philosophy is remaining. In the fourth step his reasoning is as follows: if the quality of society is the most important thing for humanity, then the picture of the future is of fundamental importance, because an accepted positive picture of the future has a basic and tremendous positive impact on the development of society. (For this theory he called upon the well-known sociologist Prof. Fred Polak.)  Creating the picture of the future is the most fundamental task of philosophy, he concludes.

15. Methode of syntheses

This method is practised when two or more philosophical theories are integrated into one bigger theory. In this sense Dröfe (in An Attempt To Synthesise Several Philosophical Concepts)  creates a new style evolution story using parts of the works by Spinoza, Kant Schopenhauer, Taylor and Teilhard de Chardin. There is some resemblance to the jigsaw puzzle method. The difference is that in this case theories are integrated in a new one and in the jigsaw puzzle method facts are integrated in a theory.

16. Method of creative extrapolation

Normaly, extrapolation is used for quantifiable entities like population, birth-rates, stock market indices and the like. Creative extrapolation is creating a new phenomenon in a row of phenomena. Dröfe practises the method in The Human History As A Mental Development Proces. He distinguishes the following eight historical developments:

1. the use of tools, 2. spoken language, 3. agriculture, 4. creation of cities, 5. written language, 6. philosophy and science, 7. democracy, 8 industrial revolution. All these developments have two main characteristics, he pretends: increase of existential security and increase of mental development.

So what could be the ninth development in this row? He suggests that it could be the explicit development of people in the sense of personality and character development. (What is necessary for this development is explicitation, and systemization as well as structures and institutions to make it of equal importance.) According to Dröfe the two main characteristics (existential security and increase of mental development) are present  in the ninth development.

 

Conclusion


Thinking in terms of methods could help the philosopher to evaluate the scope and purport of his writings and could present a tool in the hands of those philosophers who specialize in critics. An example of an article that could, from this point of view, be destructively criticized is Nietzsche’s Good And Evil, Good And Bad. No method of any kind was used; so the conclusion seems to be correct that this essay should not be considered as a work of philosophy, for it appears to be no more than an interesting formulation of his own prejudices.

 

 

 

 

      ∆∆∆∆∆∆∆ 

 


 

[1] Zie de definitie van methode in hoofdstuk II

[2] Cornman c.s. hoofdstuk II

[3] Zie de opmerking over Prof. Van Heek in de Inleiding

[4] Kennis en inzicht zijn niet geheel synoniem. Zo zal men van kennis spreken als men weet van iemand hoe hij heet, wanneer hij geboren is, welke opleiding hij genoten heeft e.d. En men zal eerder van inzicht spreken, als men weet heeft van de zaken die hij wel en die hij niet kan volbrengen of als men zich een oordeel heeft gevormd over zijn betrouwbaarheid. Berust een mening alleen op de autoriteit van anderen, dan kan beter van geloof worden gesproken. Het zal overigens duidelijk zijn dat kennis, inzicht en geloof alle drie feilbaar zijn. 

[5] Zie hoofdstuk V , essay no. 8

[6] Indien wetenschappelijk in de tekst niet expliciet in strikte zin gebruikt wordt, zal onder wetenschappelijk tevens filosofisch worden verstaan.

[7] De 17de eeuwse Franse wiskundige Fermat schreef in de marge van een wiskundig boek de opmerking dat hij bewezen had dat de stelling an + bn = cn  voor alle waarden van n groter dan 2 geen uitkomsten heeft binnen de natuurlijke getallen. Het is onwaarschijnlijk dat het hem daadwerkelijk is gelukt, want door de eeuwen heen hebben veel wiskundigen naar het bewijs gezocht en het is pas onlangs gelukt dit rond te krijgen; het heeft naar het schijnt de omvang van een boekwerk.

[8] Heymans, p 122 e.v. (Ook de voorbeelden zijn aan Heymans ontleend.)

[9] Heymans gebruikt een andere terminologie: wetten noemt hij abstracte wetten en wetmatigheden duidt hij aan met de term concrete wetten.

[10] Heymans spreekt in dit verband van onderzoeksmethoden, maar zoals inmiddels bekend, wordt deze ruime betekenis van het begrip methode hier niet gevolgd; daarom wordt hier voor dergelijke activiteiten de term onderzoekstechnieken gebezigd.

[11] Heymans, p. 86

[12] Bochenski  p. 19.

[13] In de volgende paragraaf wordt toegelicht, dat ook mogelijkheden reguliere uitkomsten van een methode kunnen zijn.

[14] De conclusie van een methode is meestal een feitelijkheid, maar kan ook de vorm van een wenselijkheid aannemen.

[15] Bochenski, p. 20

[16] Het voorbeeld is ontleend aan Nuchelmans.

[17] Het begrip neger voor zwarten is tegenwoordig geen correcte uitdrukking meer; hier moest deze gebezigd worden om de analogie scherp te krijgen.

[18] Heymans p. 87 e.v.

[19] K.T. Dröfe: Rammelen aan de wijsbegeerte: Over bestaan  (p. 13 e.v.)

[20] Ibid. p.15

[21] Bij het verwoorden van de samenvatting is ook gebruik gemaakt van de heldere synopsis die Nuchelmans biedt, pagina 156 e.v.

[22] Misschien is het zuiverder te stellen dat hij zich beroept op het onderzoek van een ander te weten Pierre Duhen; voor de aard van de methode is dat uiteraard irrelevant.

[23] K.T. Dröfe: Rommelen in de wijsbegeerte: Over de onmogelijkheid van het mogelijke & synthetisch is analytisch, (p. 37 e.v.)

[24] K.T. Dröfe: Rommelen in de wijsbegeerte, pagina 25, noot 10. Strikt gesproken spreekt Dröfe hier nog niet van de legpuzzelmethode maar van de legpuzzelproef.

[25] Het is overigens zeker niet zo, dat het begrip structuur volstrekt duidelijk is. Het vormt, zo lijkt het, smakelijk voer voor analytisch ingestelde filosofen.

 

[26] Het hiervoor besproken essay van Marsilius en de door Montesquieu ontwikkelde trias politica evenals de aanzetten tot een democratische ontwikkeling van Locke en Rousseau zouden als voorbeelden kunnen worden beschouwd van ontwikkelingsfilosofie evenals trouwens enkele werkstukken van Dröfe zelf.

[27] K.T. Dröfe: Rommelen in de wijsbegeerte: Over de onmogelijkheid van het mogelijke & synthetisch is analytisch, (p. 37 e.v.)

[28] Een andere dubieuze methode is de zogenaamde scholastieke "methode". Ook die kan niet worden toegelaten, omdat binnen die "methode" allerlei redeneringen een plaats kunnen krijgen en dus ook allerlei methoden te vinden zijn. Het zou een beetje vreemd zijn een methode te erkennen die de gestalte kan aannemen van alle mogelijke methoden. Verder is het de vraag of we methoden kunnen toelaten die berusten op mentaal werk van meer dan één persoon. Een definitief standpunt dienaangaande wordt hier overigens niet ingenomen.

[29] Aan dit begrip hecht hij een ruimere betekenis dan gangbaar is, in die zin dat daarvan niet alleen kunst het object vormt maar alles wat met waarden en belevingen te maken heeft. 

[30] De betekenis die Bochenski aan reductie toekent (pagina 125 e.v.) lijkt vooral relevant voor niet-filosofische disciplines; deze wordt hier buiten beschouwing gelaten.

[31] De tachtig-twintigregel vinden wij op alle mogelijke gebieden. Zo wordt in een handelsonderneming in de regel 80 procent van de omzet gerealiseerd met 20 procent van de artikelen. En waarschijnlijk zullen ongeveer 80 procent van de studenten te vinden zijn in 20 procent van de mogelijke studierichtingen. 

[32] Ten aanzien van het essay Wijsbegeerte, zoektocht naar haar kerntaak is zowel sprake van een feitelijkheidsindicatie voorzover het gaat om de vraag of het formuleren van een toekomstbeeld daadwerkelijk de kerntaak van de filosofie is, als van een wenselijkheidindicatie, want het is ook wenselijk dat de filosofie zich met het toekomstbeeld gaat occuperen.  

[33] The paradox is cracked by Dröfe because absolute consequent lying is a way of speaking the truth with other than the usual words (much more reliable than in a world where lying is practised only from time to time). So Epimenides speaks the truth to create the paradox and is lying at the same time to solve it.