Rammelen aan de wijsbegeerte

 

 Inhoud

 

 

 

 

 

 

 

 

2000 – een uitgelezen jaar

voor een ‘great philosophical turn’   

• • • • • • • • • 

[K.T. Dröfe: Rammelen aan de wijsbegeerte  p. 53]

 

Als wij, geïnteresseerden in wijsbegeerte, de in de titel van dit artikel aangegeven mogelijkheid niet aangrijpen, zal het duizend jaar duren voor zich weer een dergelijke unieke kans voordoet en zullen we misschien al die tijd (om eens iets te noemen) het negativisme van het postmodernisme moeten dulden. Laten we dus deze bijzondere gelegenheid ten volle benutten en een waarachtige ‘philosophical turn’ tot stand brengen die, als er maar genoeg wordt ingestopt, misschien ook nog het predikaat ‘great’ kan verkrijgen. Hoe moet zo iets worden aangepakt?

Wij zullen allereerst alle wensen ten aanzien van aanscherpingen, accentverleggingen, verbeteringen en te onderzoeken gebieden in de filosofie moeten inventariseren. Daarna zullen we in een zorgvuldige procedure moeten beslissen over de vraag welke van de voorgestelde punten we wel en welke we niet in de ‘turn’ verwerkt willen zien.

 Dit stukje beoogt niet meer te zijn dan een voorzichtige poging tot een allereerste opzet van enige mogelijke in de ‘turn’ te verwerken veranderingen, die – dat zal nu wel duidelijk zijn – slechts een uiterst voorlopige status kan genieten. Het gaat om de volgende vijf punten die alle van een korte toelichting zijn voorzien:

 

Het focussen van de filosofie op de toekomst van de mens

De centrale vragen van de aldus gerichte filosofie zullen dan waarschijnlijk moeten zijn: Hoe moeten we de samenleving inrichten: structureel, procedureel en intentioneel? En hoe moet de mens de ‘kunst van leven’ beoefenen (en dat is waarachtig wel iets anders dan het volgen van de voorschriften der ethiek)?

Het achter ons laten van iedere vorm van crypticisme en het beperken van het discours tot overduidelijke en glasheldere betogen

Als de wijsbegeerte op de toekomst van de mens is gefocust zal zij zich bezig houden met zaken van een dergelijke importantie dat filosofen zich eenvoudigweg niet meer kunnen veroorloven zich aan crypticisme1 over te geven. [In de computer is al maanden een kleine tekst opgeslagen die iets met dit onderwerp te maken heeft; deze nu wenst zich in dit verband te manifesteren en, zoals bekend, staat het postmoderne subject willoos tegenover de kracht en macht van teksten. Het is nog net gelukt de manifestatie van deze opdringerige tekst te beperken tot een noot.2] Willen we werkelijk verlost worden van dit euvel, dan zal het nodig zijn de mechanismen die leiden tot cryptisch taalgebruik bloot te leggen en de cryptici daarmee te confronteren. Twee mogelijke mechanismen kunnen hier worden genoemd (maar het zijn er vast meer): Ten eerste: Alleen als je (bijna) onbegrijpelijke taal bezigt tel je mee en wordt je au sérieux genomen. Dat schijnt met name in Parijs te gelden. Ten tweede: Als je niet veel te melden hebt, of als wat je te melden hebt een beetje onzinnig is, is het zaak dit in cryptische taal te verpakken; dat werkt, zo leert de ervaring, als een uitstekende camouflagetechniek. Maar filosofen beschikken over een nog aanzienlijk scherper wapen tegen crypticisme, dat echter vooralsnog weinig wordt ingezet: deskundige en intelligente ridiculisering.

 

Het te boven komen van het postmodernisme

Het postmodernisme wordt vooral gekenmerkt door verzet tegen het modernisme. (1) Het wijst de grote verhalen zoals die van het idealisme, het marxisme en van de Verlichting af; (2) het verwerpt het economische stelsel dat door het modernisme is voortgebracht i.c. het kapitalisme en (3) het wenst de modernen niet langer te volgen als deze de autonomie van de subjecten proclameren. Door al die afwijzingen is het niet in staat een inspirerend toekomstperspectief te bieden en dat is, zo lijkt het, nu juist een cultuurelement waar we dringend om verlegen zitten. Men zal terecht opmerken dat het postmodernisme veel meer aspecten heeft dan de drie hier genoemde, maar andere notoire elementen lijken van geringer algemeen belang te zijn. Daarom wordt in de onderhavige beschouwing slechts op deze drie elementen van het postmodernisme ingegaan.

Grote verhalen

Het is duidelijk dat er inderdaad niets terecht is gekomen van de schone toekomstverwachtingen van de Verlichting met haar vooruitgangsideologie. En al evenmin van het marxisme met zijn vele niet uitgekomen voorspellingen waaronder die betrekking hebbend op de vreugden van de klasseloze maatschappij. Hetzelfde geldt voor de realisering van de Wereldgeest die inherent is aan het idealisme van Hegel; ook die is immers niet (althans niet waarneembaar) opgetreden. Maar daarmee zijn we nog niet klaar. Er is nog een ander groot verhaal dat door Lyotard, de prominente bestrijder van dit soort verhalen, niet wordt gezien en dat (zou je kunnen zeggen) door het leven zelf wordt verteld: het evolutionaire ontwikkelingsverhaal, een verhaal dat begint met het eerste leven (misschien zelfs wel daarvoor) en via vertellingen over één- en meercelligen, gewervelden, zoogdieren en mensachtigen voorlopig culmineert in het hoofdstuk over de technisch hoog ontwikkelde menselijke samenleving. Dat verhaal laat zich niet stoppen door een postmodern tijdperk of door postmoderne filosofen. De grote vraag is of we bereid zijn dit verhaal als het basisverhaal te erkennen en of we in staat zijn daar inspirerende perspectieven aan te ontlenen, dwars door de alom aanwezige ellende en zwartgalligheid heen.

Het kapitalisme

Veel postmoderne kritiek op het kapitalisme is natuurlijk gerechtvaardigd. Het grenzeloze materialisme dat het genereert staat wat dat betreft bovenaan, maar ook het gebruik van mensen voor buiten hen liggende doeleinden kan worden genoemd evenals de steeds meer irriterende en wellicht ook conditionerende reclame die op ons wordt afgevuurd. Welnu, deze (en andere relevante) kritiek mag niet verzanden in beklag, maar dient daarentegen uit te monden in het actief zoeken naar alternatieven. Het motto hierbij zou kunnen zijn: Geen enkel instituut heeft het eeuwige leven, dus ook het kapitalisme niet. Daarom alleen al moeten er adequate alternatieven bestaan, andere dus dan het beproefde en mislukte op communistische leest geschoeide staatskapitalisme.

 

Het subject, dat zijn autonomie zou hebben verloren

Natuurlijk zijn we op tal van manieren in onze autonomie beperkt. We zijn immers door opvoeding, milieu, cultuur, tijdgeest en vast ook wel door het kapitalistisch bestel in een bepaalde richting gevormd en daardoor in ons denken en doen bepaald en beperkt. Maar zelfs als we in hoge mate geconditioneerd zijn en er nog maar een vleugje autonomie over is, zijn we nog heel goed in staat plannen te maken voor een opzet van een samenleving waarin we onszelf kunnen deconditioneren en onze autonomie opnieuw kunnen verwerven. Het vormen van vrije mensen, daar moet het ook in dit perspectief gezien, wel haast om gaan.

 

Het bieden van een bezielend perspectief

Zou dat wellicht één van de belangrijkste opgaven van de filosofie kunnen zijn? Er lijkt maar één manier te bestaan om dat te bewerkstelligen en dat is het ontwerpen van plannen die een sterke aantrekkingskracht hebben en die een zo grote mate van realisme bezitten dat ze ook kunnen worden uitgevoerd. Die plannen moeten uiteraard in een raamwerk passen. En zowel dat raamwerk als de plannen zullen waarschijnlijk in de eerste plaats door filosofen moeten worden ontworpen (of wellicht ontdekt).

 

Het instellen van een onderzoek naar de geheimzinnige samenhang der dingen

 Dit element is natuurlijk strikt optioneel (nog aanzienlijk optioneler dan de overige). Misschien moet de hier aan de orde zijnde vraag als volgt worden geformuleerd: Kunnen we het onderzoek van het structuralisme zo uitbreiden dat het niet alleen betrekking heeft op taal, sprookjes, historische gebeurtenissen en andere beperkte fenomenen maar op alle verschijnselen van deze wereld en daarbuiten?

 

Besluit

We blijven natuurlijk zitten met enige vragen: Zal de ‘philosophical turn’ daadwerkelijk plaats hebben? Is er enige reden te verwachten dat de wijsbegeerte zich zal ontwikkelen in de hier besproken richting? Zou in dat geval de filosofie een grotere relevantie hebben voor het leven van gewone mensen en zou dat betekenen dat de belangstelling voor deze discipline dienovereenkomstig toeneemt? Hoe daarover wordt gedacht en of enig punt van hetgeen hier is voorgesteld zal worden toegelaten, dat zullen we pas weten als na het referendum alle stemmen zijn geteld. 

november 1996

 

Noten

1. Crypticisme is het in de filosofie veel voorkomende verschijnsel zaken onnodig moeilijk uit te drukken. Vooral Franse filosofen bezondigen zich ruimschoots aan dit euvel. Verwante termen zijn cryptofilie (een voorkeur voor cryptisch taalgebruik) en cryptomanie (het dwangmatig bezigen van cryptische taal).

2. Enige kleine tekstuele verbeteringen die helderheid, begrip en leesplezier ten goede kunnen komen:

I Het is wenselijk teksten in het Latijn of Grieks niet onvertaald te laten.

De hooggeleerde auteurs Carlos Steel (Historische inleiding tot de wijsbegeerte) en E. de Strycker (Beknopte geschiedenis van de antieke filosofie) houden zich in ieder geval niet altijd aan de hier gestelde regel. Mogelijkerwijs erkennen zij deze niet eens en zelfs is het denkbaar dat zij er in stilte vanuit gaan dat degenen die zich met filosofie willen bezighouden een gymnasiale opleiding dienen te hebben gevolgd. Dat mag natuurlijk. Hoe zouden wij onderontwikkelden (Athaneumopgeleiden, doorgeschoten hbo-ers en ouderwetse hbs-ers) daar kritiek op durven hebben. Maar ja, sommigen van ons houden zich toch en soms zelfs enthousiast bezig met de wijsbegeerte. Daarom, indien men als auteur deze mening is toegedaan, vermeld dat dan, niet in de inleiding, want dan is het al te laat, maar op de omslag, ergens tussen de titel en de auteursnaam bijvoorbeeld. Nu we het toch over vertalen hebben, wie kent er nog Frans? Van ons, post-Cals-opgeleiden, is dat maar een handjevol. Natuurlijk hebben wij allemaal wel een oom, tante, vader, moeder, broer, zuster, neef of nicht, collega, vriend, geliefde, boven- of ondergeschikte, medestudent of welwillende docent die we kunnen bevragen en die bereid is de Franse teksten voor ons te vertalen, maar het bewandelen van die weg kost wel 500 tot 3000 maal zo veel tijd als het lezen van een toegevoegde vertaling.

II  Het is wenselijk bij het gebruik van enig isme (of het nu gaat om rationalisme, naturalisme, idealisme of welk dan ook) een korte omschrijving van de bedoelde betekenis toe te voegen.Er zijn duizend ismen in de filosofie. Dat zou nog wel te overkomen zijn, ware het niet dat de ismen gemiddeld tien verschillende betekenissen hebben. En tot overmaat van ramp vallen sommige subbetekenissen van ismen samen. Zo moest de docent erop wijzen dat waar De Strycker rationalisme schrijft (o.a. ten aanzien van Heraclitus) hij reductionisme bedoelt. Zeer in het bijzonder geldt de wenselijkheid te expliceren voor de schrijvers die aan ismeas lijden (ook wel geschreven als ismias), een euvel dat verwijst naar het onbeheerst en overmatig bezigen van ismen.

III  Het is wenselijk een landkaart in de publicatie op te nemen als men meer dan een enkele aardrijkskundige naam in de tekst gebruikt. Zeer in het bijzonder geldt deze wenselijkheid als het gaat om klassieke aardrijkskundige namen die men niet in een gewone atlas kan terugvinden.

De Strycker meldt van vele filosofen waar zij vandaan komen. Dat is natuurlijk lovenswaardig. (Soms is dat ook nodig omdat een aantal van hen dezelfde naam dragen.) Een nieuwsgierige lezer wil altijd even nagaan waar die plaats lag. De gewone historische atlassen geven echter slechts in beperkte mate uitsluitsel. Dus maak het de lezer niet onnodig moeilijk en voeg een kaart toe. Van belang is dan nog erop toe te zien dat de gebezigde aardrijkskundige namen alle daadwerkelijk op de kaart zijn terug te vinden. Menig periodiek blijkt dienaangaande onoplettend te zijn. En zelfs landstreekbeschrijvingen schieten in dezen wel eens te kort.

IV Het is wenselijk als je vragen oproept deze ook te beantwoorden. De Strycker meldt bijvoorbeeld dat bij de door Plato opgerichte Academie geen lesgeld werd gevraagd. Dat roept natuurlijk onmiddellijk de vraag op hoe dit instituut dan wel aan zijn financiële middelen kwam. Betaalde de scholarch alles uit eigen zak, deed de stadstaat een duit in het zakje of waren er sponsors? Helaas mogen we het antwoord op deze vraag niet vernemen.