Rammelen aan de wijsbegeerte

 

 Inhoud

 

 

 

 

 

 

 

De kleren van de keizer  

• • • • • • • • • 

[K.T. Dröfe: Rammelen aan de wijsbegeerte  p. 30]

 

Hoe komt het toch dat sommige filosofen maar niet te begrijpen zijn? Neem bijvoorbeeld ‘Het postmoderne weten’ van Lyotard. Daar is ook na herlezing, veel wikken en wegen alsmede stevig turen op de tekst geen touw aan vast te knopen. Er kunnen daardoor ook geen vragen over worden gesteld. Dat immers vooronderstelt een gedeeltelijk begrip. Nu zal men wellicht tegenwerpen dat hier de mediocre student spreekt, een tegenwerping die (zij het ongaarne) wordt aanvaard, maar daarmee is de kous niet af. De middelmaat is nu eenmaal in iedere groep van enige omvang aanwezig, soms in ruime mate. Er is dus iets voor te zeggen met deze categorie rekening te houden. Ergo: Laten wij bevorderen dat filosofen zich uitdrukken in ABN (Algemeen Begrijpelijk Nederlands) of natuurlijk ABE, ABD dan wel ABF.

 Is het echt nodig onduidelijke taal te bezigen in de filosofie of kan het ook in klare taal? Het antwoord moet luiden: Ja, moeilijke filosofische onderwerpen kunnen in begrijpelijke taal worden uitgedrukt. Voorbeelden van goed leesbare filosofische werken zijn: Filosofen van de 20e eeuw onder redactie van C.P. Bertels en E. Petersma, waarin verschillende hoogleraren en docenten een zeventiental filosofen bespreken en Samenleving ter discussie, een inleiding in de sociale filosofie van Frans van Peperstraten. In beide gevallen gaat het om z.g. secundaire literatuur. Het is opvallend dat juist deze literatuur zo veel helderder is geschreven. Zou het dan misschien zo zijn dat wij (vertegenwoordigers van de middelmaat) zijn aangewezen op de werken van commentatoren, eclectici, interpreten, exegeten, historici en compilators? Het lijkt er werkelijk op.

Wat is toch, zou men zich kunnen afvragen, het mechanisme dat met name moderne filosofen ertoe brengt zich uit te drukken in onbegrijpelijke taal? We weten het natuurlijk niet, maar er zijn wel enige hypothesen te bedenken. Deze bijvoorbeeld:

 

1. Naar mate een filosoof meer bekendheid geniet hoeft hij zich minder te bekommeren om de vraag of hij nu wel of niet begrepen wordt. Zijn nieuwe boek komt toch wel op de toonbank: de eerste aanjager. (Volgens deze hypothese zouden beginnende filosofen begrijpelijker taal bezigen dan gevorderde; dat lijkt inderdaad het geval te zijn.)

 

2. Naar mate een filosoof cryptischer schrijft gaat hij meer prestige genieten: de tweede aanjager. In dit verband moet de, tijdens college genoemde, uitspraak van Whitehead worden gememoreerd: ‘Hegel is so obscure that some people think he is profound.’ Het is uiteraard niet zo moeilijk diepzinnigheid (vermeend of echt) en prestige met elkaar in verband te brengen.

 

3. Naar mate een filosoof meer prestige geniet krijgt hij een grotere bekendheid: de derde aanjager. Daarmee is de vicieuze cirkel van het zichzelf versterkende mechanisme gesloten. Het eind van het lied is dat het werk van de filosoof niet meer te onderscheiden is van een kleren-van-de-keizerboek1.

 

We kunnen ons nu de vraag stellen waarom het niet bezigen van ABN (of natuurlijk één van de andere AB-talen) in de primaire filosofische literatuur zo overduidelijk een tijdsverschijnsel is. De filosofen van vroeger zijn over het algemeen beter leesbaar. Uitgaande van de juistheid van de genoemde hypothesen kan dit verschijnsel eenvoudig worden verklaard. Vroeger verliep het proces van bekend worden aanzienlijk langzamer en culmineerde gewoonlijk pas na het overlijden van de filosoof. Door de geringere bekendheid tijdens het leven kon men zich nog geen cryptisch taalgebruik veroorloven.

 Zou er nu iets te doen zijn aan het gesignaleerde euvel? Misschien wel, voorzover het een kwestie van bewustwording is. De heren filosofen2 zouden er dan van bewust moeten worden gemaakt dat het in acht nemen van enige eenvoudige, de leesbaarheid bevorderende regels bij het produceren van hun schrifturen overweldigende gevolgen heeft voor de leesbaarheid daarvan. Welke regels? De volgende bijvoorbeeld:

 

1. Weinig bekend vooronderstellen en niet in het woordenboek te vinden termen vermijden, of deze voorzien van een goede omschrijving. Het zich voortdurend afvragen of men werkelijk de uiterste helderheid heeft betracht.

 

2. Het ruimschoots geven van explicatie. Het is zeer onbevredigend voor de lezer als deze ontbreekt. Als Tarski3 bijvoorbeeld stelt dat hij de paradox besloten in ‘Deze zin is niet waar’ kan oplossen met behulp van het onderscheid tussen objecttaal en metataal, dan zou je als lezer toch graag de uitwerking daarvan op genoemde paradox willen vernemen. Zonder deze explicatie wordt niets opgelost en wordt geen enkel begrip opgeroepen.

 

3. Het ruimschoots bieden van voorbeelden. Schrijvers zijn er zich vaak niet van bewust hoe noodzakelijk verhelderende voorbeelden zijn.

 

4. Het voorin de publicatie weergeven van een samenvatting van de tekst, als deze ten minste enige omvang heeft. Het grote voordeel daarvan is dat de lezer een grondschema van het geschrift wordt geboden. Het begrijpen, verwerken en onthouden van lange en moeilijke teksten wordt daardoor vergemakkelijkt. Bovendien kan de oppervlakkig geïnteresseerde snel de essentie van de publicatie over-
zien.

 

5. Het waar mogelijk gebruik maken van de visuele methode. Nu zal men wellicht opmerken dat deze methode zich niet goed leent voor filosofische werken; dat is maar beperkt waar; soms kan de visuele methode in de filosofie wel degelijk van nut zijn. Wat visueel wordt voorgesteld laat zich beter begrijpen en beter onthouden. Ter adstructie kijken we naar het onderscheid tussen referentie en betekenis. (Zoals waarschijnlijk bekend, leidt Frege van de bevinding ‘Morgenster = Avondster’ af dat de betekenis van een begrip met de referentie [Venus] niet is uitgeput.) De denkbare relaties tussen referentie en betekenis laten zich als volgt visueel weergeven:

De visuele methode vervangt niet het betoog, maar ondersteunt het en kan dit soms in één oogopslag verhelderen.

 

6. Het  a-priori duidelijk maken wat wordt betoogd en wat wordt bestreden. Soms lijkt het dat een filosoof een positie inneemt, terwijl na een aantal alinea's blijkt dat het om een te bestrijden standpunt gaat.

 

7. Het opnemen van een bijlage met daarin een duidelijke uitleg van alle nieuw geïntroduceerde of voor het vak kenmerkende maar daarbuiten ongebruikelijke termen. In de semantiek zou dat bijvoorbeeld moeten gaan om termen als: anaforisch, semantische anomalie, antonymie, argument, hyponymie, collateraal, coreferentie, deïktisch, fatisch enz enz. Doet de schrijver dat niet, dan moet de hulpbehoevende lezer steeds weer in de tekst gaan zoeken naar de plaats waar de term werd uitgelegd.

 

8a. Het reduceren van de tekst tot een zo compact mogelijk betoog en zo veel als mogelijk in bijlagen onderbrengen. Dit voorkomt dat de lezer de grote lijn verliest en ten onder gaat in een niet meer te overziene brij van woorden. Een bijkomend voordeel is dat de lezer die weinig tijd heeft zich toch in korte tijd de grote lijn van het betoog kan eigen maken.

 

8b. Een alternatief is het boek op te bouwen in lagen. Men begint met het betoog in zijn meest elementaire vorm weer te geven. Vervolgens gaat men op de stof dieper in. En in de rest van het boek werkt men het betoog op het moeilijkste of ingewikkeldste niveau uit. Het gaat dus om de volgende opzet:

Deze opzet heeft dezelfde voordelen als die welke in 8a. zijn omschreven. Het hangt van de aard van het werkstuk af of één van deze twee vormen bruikbaar is en zo ja welke.

 

9. Het per hoofdstuk recapituleren van het besprokene.

10. Het voorleggen van de pennenvrucht aan objectieve vertegenwoordigers van de lezersdoelgroep (dus niet aan volgelingen, adepten of andere getrouwen) met het verzoek cryptische taal te signaleren. Wordt meer dan vijf procent van de tekst als cryptisch beoordeeld, dan overwege men een cursus schrijven van non-fiction te volgen waarin, zoals bekend, veel aandacht wordt besteed aan de helderheid van het betoog.

 Inmiddels zal het duidelijk zijn geworden dat de minder begaafde geïnteresseerden erop gebrand zijn, dat de filosofen voorstellen tot het nemen van leesbaarheid bevorderende maatregelen inderdaad in overweging nemen, bijvoorbeeld die welke hier zijn geboden, al is het natuurlijk zeer wel mogelijk dat er meer en betere voorstellen te formuleren zijn. Overigens kunnen we allemaal iets aan de bestrijding van het onderhavige euvel bijdragen en wel door prestige te verlenen aan die filosofen die zich helder en eenduidig uitdrukken en het te onthouden aan degenen die zich niet willen inspannen klare en begrijpelijke taal te bezigen.

 

oktober 1995

 

Noten

1. Een kleren-van-de-keizerboek is een door een gerespecteerde expert geschreven boek dat uit prachtige volzinnen bestaat die kunstig zijn gerangschikt maar volslagen onzin representeren; het tweede kenmerk is dat niettemin aan de publicatie op grond van het prestige van de auteur een zekere waarde wordt toegekend. Mogelijke kandidaten zijn De woorden en de dingen van Foucault en Het nametafysich denken van Habermas. Het kleren-van-de-keizer fenomeen is ook door De Volkskrant gesignaleerd in een artikel op 20 mei 1995: Beoordeelde, goedgekeurde en voorlopig geaccepteerde kolder. Dit artikel verhaalt hoe de prestigieuze Technische Universiteit van Wenen erin slaagde het Wessex Institute of Technology in Southampton een viertal onzinverhalen te doen aanvaarden als discussieteksten voor een driedaagse conferentie in La Coruña over Visualisation and Intelligent Design in Engeneering and Architecture.

2. De vrouwelijke filosofen hebben nauwelijks enige last van cryptofilie.

3. Alfred Tarski: The Semantic Conception of Truth and the Foundations of Semantics, opgenomen onder 4 in The Philosophy of Language samengesteld door A.P.Martinich (tweede editie)